Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0237

Datum uitspraak2003-07-15
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304070/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 20030918, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5000,00 per dag dat artikel 14, eerste lid, onder d, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit) wordt overtreden. De maatregel dient overeenkomstig het bij de melding van 18 januari 2001 (gewijzigd door de op 25 april 2003 ingediende melding) behorende rapport van MBS Milieu-advies en onderzoek B.V. te Loosdrecht (nr. 1315B-00-wh-05-9 van februari 2001) te worden uitgevoerd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 420.000,00. De termijn waarbinnen geen dwangsom zal worden verbeurd is gesteld op 1 maand na de inwerkingtreding van het bestreden besluit.


Uitspraak

200304070/1. Datum uitspraak: 15 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ROC Wanssum B.V.", gevestigd te Wanssum, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 20030918, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5000,00 per dag dat artikel 14, eerste lid, onder d, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit) wordt overtreden. De maatregel dient overeenkomstig het bij de melding van 18 januari 2001 (gewijzigd door de op 25 april 2003 ingediende melding) behorende rapport van MBS Milieu-advies en onderzoek B.V. te Loosdrecht (nr. 1315B-00-wh-05-9 van februari 2001) te worden uitgevoerd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 420.000,00. De termijn waarbinnen geen dwangsom zal worden verbeurd is gesteld op 1 maand na de inwerkingtreding van het bestreden besluit. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde], deskundige en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. R.P.H. Sangers, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Onbestreden is dat op het zuidelijke gedeelte van het terrein van de inrichting AVI-bodemas is toegepast en dat de voor de toepassing van deze categorie bouwstoffen voorgeschreven isolerende afdichting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder d, van het Bouwstoffenbesluit niet is aangebracht. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.2. Verzoekster voert aan dat uit het bestreden besluit onvoldoende duidelijk blijkt of de vereiste afdichting binnen de begunstigingstermijn moet zijn aangebracht of dat alleen met het aanbrengen van de vereiste afdichting moet zijn begonnen. De Voorzitter overweegt dat uit de bewoordingen van de last onder dwangsom duidelijk blijkt dat de vereiste afdichting binnen de begunstigingstermijn moet zijn aangebracht. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3. Verzoekster stelt dat aan het bestreden besluit een ondeugdelijke motivering ten grondslag ligt wat de opgelegde maatregel betreft, nu hierin niet is gemotiveerd waarom niet voor het opleggen van een tijdelijke maatregel is gekozen, terwijl paragraaf 4.5.1 van Bijlage H van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit daarvoor de mogelijkheid biedt. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat verzoekster noch in de door haar gedane meldingen als bedoeld in artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit noch anderszins aan verweerder te kennen heeft gegeven dat zij bij de toepassing van de AVI-bodemas tijdelijk isolatie maatregelen wilde aanbrengen. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de kosten met betrekking tot de toepassing van AVI-bodemas hoger zullen worden indien eerst een tijdelijke isolerende maatregel en daarop volgend een definitieve afdichting zal worden aangebracht. Ter zitting is gebleken dat een tijdelijke maatregel kan worden getroffen, doch dat deze maatregel in dit geval nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en dat de aard van de maatregel met zich brengt dat niet meer mag worden gereden over het gedeelte van het terrein van de inrichting waar deze maatregel is aangebracht, waardoor verzoekster, zoals zij zelf ter zitting heeft toegegeven, in haar gebruiksmogelijkheden wordt beperkt. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4. Verzoekster betoogt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding, omdat het aanbrengen van de vereiste afdichting minder kost dan het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Voor het verschil tussen deze twee bedragen heeft verweerder volgens verzoekster in het bestreden besluit geen afdoende motivering gegeven. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de hoogte van de opgelegde dwangsom is gebaseerd op de kosten die het aanbrengen van de afdichting met zich brengt én een geldelijke prikkel om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter geen reden voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. In zoverre ziet de Voorzitter ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5. Verzoekster voert aan dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn te kort is, omdat binnen de termijn van een maand de vereiste afdichting niet kan worden aangebracht onder andere wegens het niet tijdig kunnen beschikken over de daarvoor benodigde aannemers. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat in het kader van de beslissing op bezwaar, indien vóór 8 september 2003 de op het zuidelijke terrein van de inrichting toegepaste AVI-bodemas geheel is afgedekt met asfalt, zal worden beslist dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt opgeschort tot 8 september 2003. Onder deze omstandigheid ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.6. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 27 mei 2003, kenmerk 20030918, voorzover het de hierin gestelde begunstigingstermijn betreft; II. treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn wordt gesteld tot 8 september 2003; III. wijst het verzoek voor het overige af; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Meerlo-Wanssum te worden betaald aan verzoekster; V. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2003 159-179-372.