Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0262

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204906/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk MW01.13286, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 1] vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor het op- en overslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen, het opslaan en bewerken van autowrakken en het uitvoeren van transportactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Varsseveld, sectie B, nummers 5936, 5937, 6217, 6218 en 6566. Dit besluit is op 14 augustus 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200204906/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaatsen], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk MW01.13286, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 1] vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor het op- en overslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen, het opslaan en bewerken van autowrakken en het uitvoeren van transportactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Varsseveld, sectie B, nummers 5936, 5937, 6217, 6218 en 6566. Dit besluit is op 14 augustus 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 oktober 2002. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 2 de beroepsgrond ter zake van het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.6, ingetrokken. 2.2. Bij het bestreden besluit is een veranderingsvergunning verleend voor onder meer de op- en overslag van loodaccu’s, overige accu’s en batterijen, asbesthoudend afval, rioolslib en de bewerking van met boor-, snij-, slijp- of walsoliën verontreinigd metaalbewerkingsafval. De vergunning is verleend tot 1 juli 2006. Bij besluit van 13 september 1996, nr. MW95.50811, is een revisievergunning verleend voor onder meer de opslag, overslag en/of bewerking van diverse gevaarlijke afvalstoffen, autowrakken en voor het uitvoeren van transportactiviteiten. De vergunning is voorzover ze betreft de opslag, overslag en/of bewerking van gevaarlijke afvalstoffen is verleend voor een periode van vijf jaar, te weten tot 1 juli 2001. De vergunning is in zoverre van rechtswege komen te vervallen. De vergunning is voor de overige activiteiten verleend tot 1 juli 2006. 2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de begrippen CUR/PBV-aanbeveling 44 en 65 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift ten aanzien van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenking inzake dit voorschrift. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenking. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.5. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd in de considerans van het bestreden besluit te vermelden dat de activiteiten waarop het bestreden besluit ziet – kort gezegd het op- en overslaan van gevaarlijk afval – reeds vergund waren en dat de daarvoor verleende tijdelijke vergunning door toedoen van verweerder niet tijdig is verlengd. Dit bezwaar heeft louter betrekking op de overwegingen van het bestreden besluit, die geen zelfstandig rechtsgevolg hebben. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel. 2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen die artikel 5.11 van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) daaraan stelt. Meer in het bijzonder voeren appellanten sub 2 aan dat in de aanvraag ten onrechte is verwezen naar de aanvraag van de onderliggende vergunning waarop reeds door verweerder is beslist. 2.6.1. In artikel 5.11 Ivb is bepaald dat indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4 of 28.5, de aanvrager in of bij de aanvraag vermeldt: a. de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de inkomende afvalstoffen; b. de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen; c. de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan; d. de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld; e. de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen; f. de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd; g. de wijze waarop de bij het proces van nuttig toepassen of verwijderen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan; h. de ondernemings- en organisatiestructuur, alsmede de regeling van de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting; i. of naar zijn mening een verklaring als bedoeld in artikel 8.36a van de Wet milieubeheer vereist is; j. de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten heeft in de inrichting. 2.6.2. In de aanvraag om vergunning heeft vergunninghoudster verwezen naar de aanvraag om de onderliggende vergunning. Niet gebleken is dat er sindsdien wijzigingen in de inrichting hebben plaatsgevonden waardoor de onderliggende aanvraag niet meer representatief zou zijn voor de huidige bedrijfsvoering. De Afdeling overweegt dat in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer criteria zijn opgenomen waaraan de aanvraag dient te voldoen. Uit niets blijkt dat niet verwezen zou mogen worden naar een aanvraag waarop reeds is beslist. Indien die aanvraag voldoet aan de voormelde criteria, ziet de Afdeling geen reden waarom een (nieuwe) aanvraag die daarnaar verwijst niet door het bevoegd gezag in behandeling zou mogen worden genomen. Ook overigens kan hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de (onderliggende) aanvraag niet voldoet aan artikel 5.11 van het Ivb dan wel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt derhalve. 2.7. Appellante sub 1 en appellanten sub 2 stellen dat de geluidvoorschriften 3.1 tot en met 3.4 ten onrechte zien op de gehele inrichting. Verder betoogt appellante sub 1 dat de geluidgrenswaarden die zijn gesteld in deze voorschriften ten onrechte zijn gebaseerd op geluidonderzoek uit 1998 en 1999. Dit onderzoek is haars inziens niet representatief voor de huidige bedrijfssituatie. Verweerder kon daarom niet op basis van dit onderzoek besluiten tot een aanscherping van de geluidgrenswaarden ten opzichte van de in 1996 verleende vergunning, aldus appellante. Appellanten sub 2 voeren verder nog aan dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden op sommige punten een verruiming betekenen ten opzichte van de onderliggende vergunning. 2.7.1. In voorschrift 3.1 is bepaald dat de in de voorschriften 3.3 en 3.4 gestelde geluidgrenswaarden gelden voor de gehele inrichting inclusief de veranderingen als beschreven in de aanvraag om veranderingsvergunning d.d. 31 januari 2002, nr. MW01.13286. In voorschrift 3.2 is bepaald dat de geluidnormen zijn gebaseerd op een waarneemhoogte van 4,5 m boven het plaatselijk maaiveld, tenzij anders is aangegeven. Controlemetingen of –berekeningen van de in de voorschriften vastgelegde geluidniveaus moeten plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. In voorschrift 3.3 zijn grenswaarden gesteld voor het invallend langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op diverse beoordelingspunten. In voorschrift 3.4 zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau (LAmax). 2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften 3.3 en 3.4 betrekking hebben op de gehele inrichting en niet alleen op de activiteiten waarop de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Bovendien blijkt noch uit het bestreden besluit, noch anderszins dat de geluidvoorschriften uit de in 1996 verleende vergunning zouden zijn ingetrokken. Het naast elkaar bestaan van de oude en nieuwe geluidvoorschriften, die alle zien op de gehele inrichting, leidt tot rechtsonzekerheid. 2.7.2.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van de geluidsituatie gebruikgemaakt van een akoestisch rapport van Haskoning van 11 november 1998 en de aanvulling daarop van 23 april 1999. Uit de stukken is gebleken dat deze rapporten zijn opgesteld in het kader van een aanvraag van een veranderingsvergunning. In deze rapporten is onder meer rekening gehouden met de geluidafschermende werking van een nieuw te bouwen loods. Voormelde aanvraag heeft geresulteerd in een besluit gedateerd 14 november 2000, kenmerk MW97.36192. Dat besluit is evenwel door de Afdeling bij uitspraak van 13 maart 2001, no. 200100328/2 en 200100328/1, vernietigd. Voormelde rapporten maken geen deel uit van onderhavige aanvraag. Gelet op het voorgaande is de Afdeling er niet zonder meer van overtuigd dat de geluidvoorschriften die bij het bestreden besluit zijn gesteld, berusten op een actueel en toereikend geluidonderzoek. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder hiernaar zelf onderzoek heeft verricht. Daarmee is het bestreden besluit op dit punt voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het voorgaande zijn deze beroepsgronden van appellante sub 1 en appellanten sub 2 gegrond. 2.8. Appellanten sub 2 voeren aan dat in voorschrift 5.6 opgenomen had moeten worden dat de olieafscheider van een type moet zijn zoals is vermeld in de milieulijsten die behoren bij de VAMIL- en MIA-regelingen. Verder ontbreekt volgens hen in dit voorschrift een verwijzing naar de correctiebladen. 2.8.1. In voorschrift 5.6 is onder meer bepaald dat de olieafscheider dient te voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbijbehorende bijlage. 2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat met voormeld voorschrift op dit punt geen sprake zal zijn van een beschermingsniveau dat verweerder in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met dit voorschrift een voldoende werking van de olieafscheider kan worden bewerkstelligd. Het beroep is op dit punt derhalve ongegrond. 2.9. Appellante sub 1 acht het onevenredig bezwarend dat naast de vloeistofdichte bakken ook een vloeistofdichte vloer is voorgeschreven. 2.9.1. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat hij op dit punt aansluiting heeft gezocht bij de richtlijn CPR 15-1, waarin zijns inziens wordt aanbevolen dat de opslag van accu’s moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer, om te voorkomen dat gemorste of gelekte stoffen of eventueel vrijkomend bluswater de bodem indringen. 2.9.2. Ingevolge voorschrift 4.1 moeten de locaties waar accu’s worden op- en overgeslagen, worden voorzien van een vloeistofdichte vloer die bestand is tegen de voorkomende mechanische en chemische belasting. In voorschrift 7.1 is bepaald dat accu’s en batterijen moeten worden opgeslagen in vloeistofdichte, olie- en zuurbestendige bakken of containers. Deze bakken of containers moeten zijn opgesteld op een vloeistofdichte, olie- en zuurbestendige vloer die is uitgevoerd als lekbak. 2.9.3. Uit hoofdstuk 3 van de richtlijn CPR 15-1 blijkt dat deze richtlijn niet rechtstreeks van toepassing is op de opslag van accu’s in een inrichting als de onderhavige. De in deze richtlijn aanbevolen voorschriften zien ook niet zonder meer op een situatie als de onderhavige, waarbij gevaarlijke stoffen in een vloeistofdichte bak worden opgeslagen. Verweerder kon daarom ter motivering van het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer onder de accu-opslag niet zonder meer verwijzen naar de richtlijn CPR 15-1. Het besluit kan op dit punt in strijd met artikel 3:46 van deze wet niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De beroepsgrond treft doel. Nu verweerder evenwel ter zitting heeft gesteld dat met de huidige wijze van opslaan binnen de inrichting wordt voldaan aan voormelde voorschriften, ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit, wat deze voorschriften betreft, te vernietigen. 2.10. Appellanten sub 2 stellen dat het enkel laten uitlekken van verontreinigd metaalbewerkingsafval niet voldoende is maar dat verweerder ook een centrifugetechniek had moeten voorschrijven. 2.10.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat het opslaan en bewerken van metaalbewerkingsafval zoals dat is vergund in overeenstemming is met de uitgangspunten in het MJP GAII en derhalve een doelmatig te achten verwerkingswijze is. Het voorschrijven van de door appellanten sub 2 voorgestelde centrifugetechniek is volgens verweerder uit milieuhygiënisch oogpunt niet noodzakelijk, omdat vergunninghoudster beschikt over adequate opslagfaciliteiten. 2.10.2. In voorschrift 7.7. is bepaald dat metaalbewerkingsafval dat is verontreinigd met boor-, snij-, slijp- en/of walsoliën of emulsies daarvan, moet worden opgeslagen in vloeistofdichte en oliebestendige bakken. De vloer van de loods (bedrijfshal 1) waarop deze bakken staan opgesteld moet zijn uitgevoerd als een lekbak. 2.10.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de vraag of het belang van een doelmatige verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen zich tegen vergunningverlening verzet, beantwoord aan de hand van het MJP-GA II. Sectorplan 14 van het MJP-GA II heeft specifiek betrekking op de verwijdering van ferro en non-ferro afvalstoffen. In dit plan wordt ten aanzien van het inzamelen en bewaren van deze afvalstoffen onder meer opgemerkt dat een volledige scheiding van metaal en metaalbewerkingsvloeistof niet haalbaar en ook niet noodzakelijk is. In het plan wordt de correcte opvang van uitgelekte olie/emulsie als extra eis vermeld. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit op dit punt in overeenstemming is met het MJP GA II. Daarom moet geoordeeld worden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat volstaan kan worden met het laten uitlekken van het metaalbewerkingsafval en dat er derhalve geen noodzaak bestaat voor het voorschrijven van een centrifugetechniek. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.11. Appellanten sub 2 betogen voorts dat verweerder ten onrechte geen energiebesparingsonderzoek heeft voorgeschreven. 2.11.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat gelet op het beperkte energiegebruik als gevolg van de aangevraagde activiteiten geen energiebesparingsonderzoek is voorgeschreven. Omdat bij de inname, opslag en bewerking van de in de aanvraag vermelde afvalstoffen slechts in geringe mate grondstoffen en water worden gebruikt is er volgens verweerder ook voor dit aspect geen aanleiding een onderzoek voor te schrijven. Niet gebleken is dat het door verweerder gestelde onjuist is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in dit geval geen noodzaak bestaat een energiebesparingsonderzoek voor te schrijven. De beroepsgrond treft geen doel. 2.12. Ten slotte voeren appellanten aan dat de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geactualiseerd had moeten worden. 2.12.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning overeenkomstig artikel 8.24 tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. Ingevolge het tweede lid wordt indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling gelaten. 2.12.2. De Afdeling stelt vast dat voor de onderhavige inrichting op 5 september 1996 vergunning is verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Niet gebleken is van omstandigheden die nopen tot wijziging van deze vergunning. Daarom kan niet geoordeeld worden dat verweerder ingevolge artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer de vergunningaanvraag buiten behandeling hadden moeten laten. De beroepsgrond is ongegrond. 2.13. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.4. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante sub 1 een aanvraag voor een revisievergunning ingediend bij verweerder. Teneinde te voorkomen dat gedurende langere tijd geen grenswaarden gelden voor de langtijdgemiddelde equivalente geluidniveaus en de maximale geluidniveaus, ziet de Afdeling reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hieronder aangegeven voorlopige voorziening te treffen. 2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover door appellante sub 1 is verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van het opstellen van een rapport door BMD Advies van 4 september 2002 en Akoestisch Bureau Tideman van gelijke datum, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien dat rapport redelijkerwijs niet noodzakelijk was voor de behandeling van het beroep van appellante sub 1. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de begrippen CUR/PBV-aanbeveling 44 en 65 betreft; II. verklaart de beroepen, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 juli 2002, kenmerk MW01.13286, voorzover het de daaraan verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.4 betreft; IV. treft de voorlopige voorziening dat tot zes weken na de bekendmaking van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland op de door appellante sub 1 ingediende aanvraag voor een revisievergunning, voorschrift 3.1 als volgt komt te luiden: ”De bij deze vergunning vergunde activiteiten mogen er niet toe leiden dat de geluidgrenswaarden, gesteld in de voorschriften 5.2 en 5.3 van de vergunning van 13 september 1996, kenmerk MW95.50811-6093201, worden overschreden.”; V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,71, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,71, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten; VII. gelast dat de provincie van Gelderland aan appellante sub 1 en appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor appellante sub 1 € 218,00 en voor appellanten sub 2 € 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Trippert-van Gemeren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 289.