Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0267

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205102/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 augustus 2000 hebben de dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Brielse Dijkring (hierna: de dijkgraaf en heemraden) appellant vergunning verleend tot het uitvoeren, hebben en onderhouden van inrichtingsmaatregelen op het landgoed [naam] te [plaats].


Uitspraak

200205102/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 augustus 2002 in het geding tussen: appellant en de dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Brielse Dijkring. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2000 hebben de dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Brielse Dijkring (hierna: de dijkgraaf en heemraden) appellant vergunning verleend tot het uitvoeren, hebben en onderhouden van inrichtingsmaatregelen op het landgoed [naam] te [plaats]. Bij besluit van 10 januari 2001 hebben de dijkgraaf en heemraden het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 augustus 2002, verzonden op 9 augustus 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 21 januari 2003 hebben de dijkgraaf en heemraden een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar appellant in persoon, en de dijkgraaf en heemraden, vertegenwoordigd door mr. M. Dijkgraaf en W. van Dam, werkzaam bij het waterschap De Brielse Dijkring, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 9 juli 1999 heeft appellant verzocht voorzover nodig vergunning te verlenen voor het uitvoeren van inrichtingsmaatregelen op het landgoed [naam] te [plaats]. 2.2. Bij besluit van 23 augustus 2000 is appellant vergunning verleend voor het uitvoeren, hebben en onderhouden van een aantal met name genoemde inrichtingsmaatregelen op het landgoed [naam]. Het verzoek van appellant om in de bermen van de [locatie] te [plaats] een beplanting en een raster (lees: afrastering) aan te brengen, is bij dit besluit afgewezen. 2.3. Artikel 40, tweede lid, aanhef en onder a, van de Keur van het waterschap De Brielse Dijkring (hierna: de Keur) bepaalt, dat het verboden is langs de wegen heggen en afscheidingen op kortere afstand dan 1,50 meter uit de kant van de voor het verkeer bestemde banen te hebben, aan te brengen of te behouden. Artikel 45, eerste lid, van de Keur bepaalt, dat het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen door middel van een vergunning ontheffing kan verlenen. 2.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij van het begin af aan heeft gesteld dat het plaatsen van een heg en van een afrastering niet valt onder het verbod van artikel 40, tweede lid, van de Keur. Ter zitting heeft appellant in aanvulling op die stelling aan de hand van foto’s betoogd dat de heg en de afrastering op meer dan 1.50 meter uit de kant van de berm van de [locatie] zullen worden geplaatst. 2.5. De dijkgraaf en heemraden hebben niet bestreden dat, gezien de beoogde locatie van de heg en de afrastering op een afstand van meer dan 1.50 meter uit de kant van de berm van de weg, niet van een vergunningplichtige activiteit kan worden gesproken. Zij hebben echter te kennen gegeven dat appellant eerst ter zitting op het ontbreken van de vergunningplicht heeft gewezen. 2.6. Dit verweer faalt. Appellant heeft immers al eerder – onder meer bij het aanvragen van een vergunning – zijn twijfel over de vergunningplicht met betrekking tot heg en afrastering uitgesproken. Gelet op het vorenstaande, is tussen partijen niet meer in geschil dat het door appellant beoogde aanbrengen van een heg en een afrastering op grotere afstand dan 1.50 meter uit de kant van de voor het verkeer bestemde banen van de [locatie], niet als een activiteit kan worden aangemerkt, waarvoor ingevolge artikel 40, tweede lid, aanhef en onder a, van de Keur een vergunning is vereist. De Afdeling is niet gebleken dat het uitvoeren van genoemde maatregelen wél aan de vergunningplicht van de Keur is onderworpen. De bovenbedoelde activiteit is derhalve vergunningvrij en de dijkgraaf en heemraden hebben ten onrechte een vergunningplicht aangenomen. De rechtbank heeft dit miskend. Het vorenstaande laat een eventueel toestemmingsvereiste van de dijkgraaf en heemraden uit hoofde van het eigendomsrecht van het waterschap ten aanzien van de [locatie] met inbegrip van de bermen, onverlet. 2.7. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit op bezwaar eveneens vernietigen en het besluit van 23 augustus 2003, voorzover het betrekking heeft op het aanbrengen van een heg en een afrastering in de bermen van de [locatie] zoals door appellant beoogd, herroepen. 2.8. De dijkgraaf en heemraden dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 augustus 2002, BESLU 01/445-NIJ; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Brielse Dijkring van 10 januari 2001, nr. 21.01.100, voorzover het betreft het plaatsen van een heg en een afrastering langs de [locatie] te [plaats]; V. herroept het besluit van 23 augustus 2000 voorzover het betreft het plaatsen van een heg en een afrastering langs de [locatie] te [plaats], VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 januari 2001, voorzover dat is vernietigd; VII. veroordeelt de dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Brielse Dijkring in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1080,29, waarvan een bedrag van € 966,55 geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat het waterschap De Brielse Dijkring aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Wolff Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 238.