
Jurisprudentie
AI0274
Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206210/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206210/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 juni 2002, kenmerk 2847/ODER/Snij, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per overtreding, van:
- artikel 10.44e, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de EVOA;
- artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van de EVOA in samenhang met artikel 1 van Verordening 1420/1999;
- artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van de EVOA in samenhang met artikel 1, tweede lid, van Verordening 1547/1999.
Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 500.000,00.
Uitspraak
200206210/2.
Datum uitspraak: 23 juli 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002, kenmerk 2847/ODER/Snij, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per overtreding, van:
- artikel 10.44e, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de EVOA;
- artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van de EVOA in samenhang met artikel 1 van Verordening 1420/1999;
- artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van de EVOA in samenhang met artikel 1, tweede lid, van Verordening 1547/1999.
Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 500.000,00.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M. Bazelmans, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, mr. E. Mortagne, A.M. Witte en C.G.A. Veldhoen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 27 juni 2002 gehandhaafd. Aan de opgelegde last onder dwangsom heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante, zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan zoals vereist in de EG-Verordening 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) doende was motorblokken met olie over te brengen vanuit Nederland naar Nigeria. Volgens verweerder heeft appellante daarmee in strijd gehandeld met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de EVOA, hetgeen is verboden op grond van artikel 10.44e (thans: artikel 10.60) van de Wet milieubeheer.
2.2. Appellante bestrijdt onder meer dat zij zich aan een overtreding van de EVOA schuldig zou hebben gemaakt. Verder stelt appellante dat zij niet als kennisgever moet worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen.
Ingevolge artikel 10.44e, eerste lid (thans: artikel 10.60, eerste lid), van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EVOA.
Het begrip kennisgever is in artikel 2, onder g, van de EVOA als volgt omschreven: “elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen brengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijk producent), of
ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of
iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of
iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder)”.
2.4. Niet in geschil is dat de in geding zijnde afgedankte motorblokken met olie zijn aan te merken als afvalstof. Evenmin wordt betwist dat voor het overbrengen hiervan een kennisgeving is vereist.
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of appellante kan worden aangemerkt als kennisgever als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, sub iii, van de EVOA.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Appellante heeft voor haar klant, die woonachtig is in Nigeria, het vervoer naar Nigeria geregeld voor een door de klant in Nederland gekochte bestelbus. Hiertoe heeft zij met de desbetreffende klant een overeenkomst gesloten. Een chauffeur heeft in opdracht van appellante de bestelbus, inclusief de daarin geladen motorblokken, bij de verkoper van de bestelbus in Barneveld opgehaald om deze voor vervoer naar Nigeria gereed te (laten) maken. Op het terrein bij de stuwadoor in de haven in Amsterdam heeft controle door de VROM-inspectie Noord-West plaatsgevonden. Bij die controle is gebleken dat in twee van de motorblokken die in de bestelbus lagen olie aanwezig was.
Vaststaat dat voor het overbrengen geen kennisgeving is gedaan. Verder staat vast dat de oorspronkelijke producenten en erkende afvalmakelaars of handelaars van deze afvalstoffen niet bekend dan wel erkend zijn.
Onder bovengenoemde omstandigheden en op grond van hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is de Afdeling van oordeel dat appellante is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon die de betrokken afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), zodat zij dient te worden beschouwd als kennisgever in de zin van de EVOA. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat reeds op het moment dat de chauffeur in opdracht van appellante de bestelbus, met daarin de afgedankte motorblokken, bij de verkoper van die bus ophaalde het voornemen tot het (doen) overbrengen bestond en derhalve op dat moment een kennisgeving was vereist. Het betoog van appellante dat het nooit haar bedoeling is geweest de bestelbus, met daarin de motorblokken, op het moment van de controle aan de douane aan te bieden en te laten verschepen kan hier niet aan afdoen.
2.5. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu appellante hem geen kennisgeving heeft gezonden van haar voornemen om afvalstoffen over te (doen) brengen, de overbrenging moet worden aangemerkt als sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de EVOA. Dit brengt met zich dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat sprake is van overtreding van het in artikel 10.44e, eerste lid (thans: artikel 10.60, eerste lid), van de Wet milieubeheer opgenomen verbod om handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EVOA.
2.6. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003.
159-373.