Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0278

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206220/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de stadsdeelraad van ZuiderAmstel, op voorstel van het dagelijks bestuur van 29 januari 2002, het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" vastgesteld.


Uitspraak

200206220/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de stadsdeelraad van ZuiderAmstel, op voorstel van het dagelijks bestuur van 29 januari 2002, het bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-14039, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 13 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de stadsdeelraad M. Visser, ambtenaar bij het stadsdeel, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plangebied ligt in het noordwesten van het stadsdeel ZuiderAmstel in de gemeente Amsterdam en omvat naast het Jachthavengebied het Buitenveldertse deel van het Amsterdamse Bos. Het doel van het bestemmingsplan is de planologische verankering van de bestaande functies in het gebied, namelijk watersport, jachthavens en natuur en recreatie. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat door middel van wijzigingsbepalingen voorziet in een verbreding van het Tjotterspad. Hun bezwaren richten zich in dit verband allereerst tegen de in artikel 3, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan het dagelijks bestuur bevoegd is de bestemming “Jachthaven” te wijzigen in de bestemming “Verkeersareaal”. Zij hebben aangevoerd dat deze wijzigingsbevoegdheid ten koste gaat van de omvang van hun perceel en van een op dit perceel aanwezige schuur. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid geen recht doet aan het belang dat zij hebben bij een optimaal gebruik van hun gronden, aangezien de noodzaak van verbreding van de paden in het Jachthavengebied niet nader is onderzocht. De bezwaren van appellanten ten aanzien van de verbreding van het Tjotterspad richten zich voorts tegen de algemene wijzigingsbevoegdheden, neergelegd in artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften. 2.3.1. De stadsdeelraad heeft de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, vijfde lid, onder 2, in de planvoorschriften opgenomen teneinde bij herinrichting van het Tjotterspad ter verbetering van de verkeerssituatie een verbreding van het wegprofiel mogelijk te maken. De stadsdeelraad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de paden in het Jachthavengebied over het algemeen vrij smal zijn, waardoor de combinatie van gemotoriseerd verkeer en langzaam verkeer tot conflictsituaties kan leiden. Voorts onderzoekt de stadsdeelraad de mogelijkheden om alle percelen van een gasaansluiting te voorzien. In verband hiermee heeft deze wijzigingsbevoegdheid ook betrekking op de mogelijkheid een gasleiding aan te leggen in de berm naast het Tjotterspad. De stadsdeelraad wijst erop dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is onderworpen aan de procedureregels neergelegd in artikel 16 van de planvoorschriften. Voorts zal hij bij de vaststelling van het wijzigingsplan aandacht schenken aan compensatie voor belanghebbenden. 2.3.2. Verweerder heeft de door de stadsdeelraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze planonderdelen goedgekeurd. Blijkens het bestreden besluit stemt verweerder in met de weerlegging door de stadsdeelraad van de ingebrachte bedenkingen. 2.3.3. Blijkens de plankaart is aan het perceel van appellanten de bestemming “Jachthaven Rs(w) I” toegekend, voorzien van de aanduiding “Grens wijzigingsbevoegdheid 2”. Het perceel is ongeveer 32 meter diep en grenst aan de zuidzijde over zijn gehele breedte van 6 meter aan het Tjotterspad. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften is het dagelijks bestuur op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd het plan te wijzigen, indien deze wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de bestemming “Jachthaven” in de bestemming “Verkeersareaal”, mits deze wijzigingsbevoegdheid alleen wordt toegepast binnen het gebied dat op de plankaart is voorzien van de aanduiding “Grens wijzigingsbevoegdheid 2” en ter verbetering van de zichtlijn en het beeld ter plaatse en/of het aanleggen van een gasleiding en de bestemming “Verkeersareaal” met niet meer dan 2,5 meter in noordelijke en 2 meter in zuidelijke richting wordt gewijzigd. Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het dagelijks bestuur overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd het plan te wijzigen, indien deze wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de desbetreffende bestemming en indien bij de bestemmingsbepaling daarvoor geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, ten behoeve van - samengevat - het bouwen van gebouwen van openbaar nut en het aanbrengen van afwijkingen in de begrenzingen van bestemmings- en of bouwvlakken, welke in het belang zijn van een in ruimtelijk en/of technisch opzicht beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. In artikel 16 staat de procedure beschreven die het dagelijks bestuur moet volgen indien het voornemens is de bevoegdheid tot het wijzigen van het bestemmingsplan overeenkomstig het gestelde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te hanteren. 2.3.4. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 3, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbepaling met zich brengt dat de bestemming “Jachthaven” van het perceel van appellanten over een diepte van maximaal 2,5 meter kan worden gewijzigd in de bestemming “Verkeersareaal”. Aldus maakt dit voorschrift mogelijk dat het perceel van appellanten ten behoeve van laatstgenoemde bestemming met ten hoogste 8% wordt verkleind. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in onevenredige mate in hun belangen worden getroffen. Voorzover zij erop hebben gewezen dat de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ten koste gaat van een op het perceel aanwezige schuur, is niet gebleken dat deze schuur niet elders op het perceel kan worden geplaatst. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de noodzaak tot verbreding van de paden in het Jachthavengebied niet nader is onderzocht, hoeft naar het oordeel van de Afdeling aan het opnemen van dit voorschrift niet in de weg te staan, aangezien deze wijzigingsbepaling mede betrekking heeft op de aanleg van een gasleiding in de berm naast het Tjotterspad. Voorts stelt de Afdeling vast dat de algemene wijzigingsbevoegdheden van artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften geen betrekking hebben op een verbreding van het Tjotterspad. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.4. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover daarin hun woning als recreatiewoning is aangemerkt. Zij wijzen erop dat zij hun woning aan het Tjotterspad reeds twintig jaren permanent bewonen en stellen zich op het standpunt dat, nu niet valt te verwachten dat de permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd, de woning overeenkomstig dit gebruik dient te worden bestemd. 2.4.1. De stadsdeelraad stelt zich op het standpunt dat de functie “Wonen” zich slecht verhoudt tot de doelstelling van het bestemmingsplan, namelijk het instandhouden en versterken van het gebied als gebied voor kleinschalige watersport gerelateerd aan het Nieuwe Meer, gezien de milieubelastende activiteiten die in verband daarmee vaak plaatsvinden. Voorts leidt de nabijheid van de A10 tot geluidstechnische beperkingen. Gelet hierop, heeft de stadsdeelraad de functie “Wonen” beperkt tot bedrijfswoningen, woonboten en recreatiewoningen, met dien verstande dat recreatiewoningen maximaal 7 maanden per jaar mogen worden bewoond. De stadsdeelraad wijst erop dat voor bestaande recreatiewoningen die permanent worden bewoond in het plan een overgangsregeling is opgenomen. Voorts is een recreatiewoning alleen toegestaan daar waar dat op de plankaart door middel van een nadere aanduiding is weergegeven. 2.4.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze planonderdelen goedgekeurd. Blijkens het bestreden besluit stemt verweerder in met de weerlegging door de stadsdeelraad van de ingebrachte bedenkingen. 2.4.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “Jachthaven Rs(w)I” bestemd voor recreatieve woondoeleinden die gebonden zijn aan het gebruik van pleziervaartuigen. Op de plankaart is de woning van appellanten binnen deze bestemming aangeduid als recreatiewoning. Ingevolge artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften wordt onder een recreatiewoning verstaan een gebouw dat naar zijn constructie en of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot als hoofdbewoning geldend dag- en of nachtverblijf van één of meer personen, voor een periode tussen 1 april en 31 oktober van hetzelfde kalenderjaar. Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder a, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met de tot dat tijdstip geldende bepalingen met betrekking tot het gebruik van gronden en bebouwing. Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder b, geldt, in afwijking van het bepaalde in lid 2 onder a, dat degene die voor de ter inzagelegging van het ontwerp van dit plan een op de plankaart aangewezen recreatiewoning illegaal bewoonde, dit gebruik mag voortzetten, maar hun rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel niet. 2.4.4. Gelet op het verhandelde ter zitting, gaat de Afdeling ervan uit dat de woning naar haar constructie, verschijningsvorm, omvang en inrichting als recreatiewoning kan worden aangemerkt. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de woning omstreeks 1932 is gebouwd en door appellanten inmiddels ruim twintig jaren permanent wordt bewoond. Voorafgaand aan het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan gold voor het perceel van appellanten het - blijkens de plankaart – op 28 december 1938 goedgekeurde “Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam”. In dat plan waren aan de gronden van de Jachthaven de bestemmingen “Water” en “Sportterreinen” toegekend. Van de zijde van de stadsdeelraad is ter zitting naar voren gebracht dat op de gronden die als zodanig waren bestemd slechts bebouwing ten behoeve van recreatie en ontspanning was toegestaan, hetgeen door appellanten niet is betwist. Voorts komt de Afdeling het beleid van de stadsdeelraad, waarmee verweerder heeft ingestemd, om ter behoud en versterking van het kleinschalige karakter van het Jachthavengebied en vanwege de milieubelastende activiteiten en geluidstechnische bezwaren permanente bewoning van woningen te beperken tot bedrijfswoningen en woonboten, niet onredelijk voor. Niet is gebleken dat verweerder dit beleid onjuist heeft toegepast. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder een uitzondering op dit beleid had moeten toestaan. De omstandigheid dat de betrokken woning al geruime tijd permanent wordt bewoond, waartegen niet handhavend is opgetreden, brengt niet met zich dat de woning van appellanten in strijd met voornoemd beleid overeenkomstig het huidige gebruik moet worden bestemd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat met de overgangsbepaling van artikel 17, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, aan het belang van appellanten om de permanente bewoning onder het huidige plan te kunnen voortzetten, in voldoende mate tegemoet wordt gekomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ook in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Van Onselen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 178-363.