
Jurisprudentie
AI0281
Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers81206 / HA ZA 03-118
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers81206 / HA ZA 03-118
Statusgepubliceerd
Indicatie
- Noodzaak tot onteigening.
- Rechtmatigheid onteigening.
- Onderhandelen ter minnelijke verkrijging.
Uitspraak
Vonnis : 2 juli 2003
Rolnummer : 81206 / HA ZA 03-118
De rechtbank te Maastricht, sector civiel, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
DE PROVINCIE LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
eiseres,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
tegen:
[Mevrouw C. ],
wonende te [adres],
verweerster,
procureur mr. P.J.M. Brouwers.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "de Provincie", heeft gedaagde, [mevrouw C. ], gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld.
De Provincie heeft op 29 januari 2003 stukken ter griffie gedeponeerd, waarvan een akte onder nummer 12022003/81206/D is opgemaakt.
[Verweerster] heeft daarna geantwoord.
[Verweerster] heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een audiëntieblad opgemaakt.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Vordering en verweer
2.1
De Provincie vordert op de gronden als in de dagvaarding vermeld dat het de rechtbank behage bij vonnis:
I. vervroegd uit te spreken de onteigening ten name van de Provincie Limburg en ten algemenen nutte van het perceel tuin, kadastraal bekend gemeente
II. Maastricht, [sectie X. ], nummer [YYYY], groot 0.04.20 ha., en het perceel tuin, kadastraal bekend gemeente Maastricht, [sectie X. ], nummer [ZZZZ], groot 0.04.30 ha.;
III. het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen;
2.2
De vordering wordt door [Verweerster] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het audiëntieblad van het op 20 mei 2003 gehouden pleidooi.
3. Beoordeling
3.1
De bezwaren van [Verweerster] richten zich op:
A. de wettelijke gronden voor de onteigening;
B. de noodzaak van de onteigening;
C. de rechtmatigheid van de onteigening;
3.2
Bij conclusie van antwoord heeft [Verweerster] slechts de feitelijke en juridische grondslag van de onteigening betwist, zonder zulks op enigerlei wijze te onderbouwen.
Eerst bij gelegenheid van het pleidooi in de onderhavige zaak heeft [Verweerster] haar betwisting nader onderbouwd.
3.3
De Provincie heeft bij monde van haar raadsvrouwe aangevoerd dat de thans door [Verweerster] aangevoerde argumenten geheel nieuw zijn en ook niet ten tijde van de behandeling ex artikel 72c, lid 4, juncto artikel 63, lid 4, van de Onteigeningswet naar voren zijn gebracht. De Provincie wees er daarbij op dat - gelet op NJ 2000/418 - de rechtbank slechts acht dient te slaan op feiten die tijdig naar voren zijn gebracht in de procedure welke aan het onteigeningsgeding vooraf gaat.
3.4
Dit verweer van de Provincie treft doel: gelet op voormeld arrest heeft de onteigeningsrechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit danwel de Kroon bij de goedkeuring daarvan in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen, bij welke beantwoording hij alleen acht dient te slaan op argumenten die tijdig in de administratieve procedure voorafgaand aan het onteigeningsgeding naar voren zijn gebracht. Een zelfstandige beantwoording van die vraag naar het tijdstip van de uitspraak van de rechter zou in strijd zijn met de in de onteigeningswet aan de burgerlijke rechter opgedragen taak. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan en naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur.
3.5
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van de uitspraak is slechts dan plaats indien hetgeen de gedaagde daaromtrent aanvoert, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan.
Dat geval doet zich hier echter niet voor.
3.6
Aan de thans door [Verweerster] bij pleidooi alsnog naar voren gebrachte argumenten komt de rechtbank derhalve niet toe.
3.7
Hoewel - gelet op het vorenstaande - ten overvloede zal de rechtbank hierna kort ingaan op hetgeen namens [Verweerster] bij pleidooi is aangevoerd:
3.7.1 de wettelijke gronden:
3.7.1.1
[Verweerster] beroept zich er op dat naast de in artikel 72c, lid 1 aanhef en onder b., van de Onteigeningswet genoemde vergunning tot ontgronding er tevens een planologische grondslag voor de onteigening dient te bestaan, te weten het in lid 1 aanhef en onder a. van voormeld artikel genoemde onherroepelijk geworden besluit tot vaststelling van een winplaats in een streekplan. In het door de Provincie vastgestelde streekplan zou in het onderhavige gebied geen winplaats te vinden zijn.
3.7.1.2
Dit verweer berust op een verkeerde lezing van artikel 72c, lid 1, van de Onteigeningswet: in de wettekst noch in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van (de wijziging van) artikel 72c, lid 1, van de Onteigeningswet (genoemd artikellid is gewijzigd bij wet van 20 juni 1996, Stbl. 41 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten, in werking getreden op 1 januari 1997) valt enige steun te vinden voor de stelling dat sprake zou zijn van cumulatie ter zake het in artikel 72c, lid 1, Onteigeningswet onder a. en b. gestelde. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 72c, lid 1, van de Onteigeningswet aldus gelezen te worden dat sprake moet zijn van het onder a. of het onder b. vermelde.
3.7.2 de noodzaak:
3.7.2.1
[Verweerster] stelt dat met de algemene opmerking van de Kroon dat in de provincie Limburg meer dan 90 % van de nationale grindproductie plaatsvindt de noodzaak voor deze onteigening niet is gesteld noch aannemelijk gemaakt.
3.7.2.2
De rechtbank is echter van oordeel dat de Kroon met hetgeen zij in haar besluit van 8 mei 2002, nr. 02.002258 op het bezwaar van [Verweerster] heeft opgemerkt haar oordeel op dit punt voldoende heeft gemotiveerd.
3.7.2.3
[Verweerster] heeft voorts nog opgemerkt dat niet de winning van delfstoffen maar nakoming van gemaakte afspraken de werkelijke grondslag lijkt te zijn voor de onderhavige onteigening. Zij heeft zich daarbij beroepen op een volgens de haar verstrekte informatie 10 tot 15 jaar geleden door de Provincie met een aantal ontgrinders gesloten convenant.
3.7.2.4
Nu [Verweerster] haar stellingen op dit punt tegenover de betwisting door de Provincie op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd en niet verder komt dan een aantal ongefundeerde stellingen ("een zegsman" bij de provincie) kan ook dit verweer niet slagen.
3.7.3 de rechtmatigheid:
3.7.3.1
[Verweerster] stelt dat het volgens haar tussen de Provincie en de ontgrinders gesloten convenant de mededinging op de markt beïnvloedt. Dat convenant zou de strekking hebben een publiekrechtelijk middel (onteigening) in te zetten om doelen te bereiken die mede een privaat karakter hebben, n.l. het geven van gelegenheid aan de ontgrinders (en aan hen alleen) om de ontgrindingsplannen te realiseren. Gelet hierop zou dat convenant nietig zijn omdat mededinging daardoor wordt verhinderd of beperkt (artikel 6 Mededingingswet) en omdat de Provincie misbruik maakt van haar economische machtspositie (artikel 24 Mededingingswet).
3.7.3.2
Deze argumenten gaan uit van het - door [Verweerster] aangenomen - bestaan van een convenant. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft [Verweerster] het bestaan van een dergelijk convenant echter in het geheel niet aangetoond.
Ook dit bezwaar van [Verweerster] moet daarom worden gepasseerd.
3.8
Nu - los van het feit dat de rechtbank (zoals hiervoor onder 3.4. t/m 3.6 reeds overwogen) aan de verweren van [Verweerster] genoemd onder 3.1 en (alsnog) besproken onder 3.7 in het geheel niet toe komt - geen van de verweren doel zou hebben getroffen zal de rechtbank de vervroegde onteigening van de in de dagvaarding omschreven percelen: tuin, kadastraal bekend gemeente Maastricht, [sectie X. ], nummer [YYYY], ter grootte van 0.04.20 ha. en tuin, kadastraal bekend gemeente Maastricht, [sectie X. ], nummer [ZZZZ], groot 0.04.30 ha., uitspreken.
3.9
Nu de Provincie bij dagvaarding heeft verzocht het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling voor [Verweerster] te bepalen op 100 % van de door de Provincie aangeboden schadeloosstelling ad € 6.094,-- zal de rechtbank aldus bepalen.
3.10
Op grond van het bepaalde in de wet zal de rechtbank deskundigen benoemen om de schadeloosstelling voor [Verweerster] te begroten, alsmede een van haar leden benoemen om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen aanwezig te zijn en voorts zal zij nieuwsbladen aanwijzen voor de vereiste publicaties.
4. Uitspraak
De rechtbank:
spreekt uit ten laste van [Verweerster] de vervroegde onteigening ten name van en ten behoeve van de Provincie Limburg van de percelen: tuin, kadastraal bekend gemeente Maastricht, [sectie X. ], nummer [YYYY], ter grootte van 0.04.20 ha. en tuin, kadastraal bekend gemeente Maastricht, [sectie X. ], nummer [ZZZZ], groot 0.04.30 ha., zoals nader aangeduid in het in de dagvaarding bedoelde onteigeningsplan en de daarbij behorende grondtekening;
bepaalt voor [Verweerster] als voorschot op de vast te stellen schadeloosstelling een bedrag van € 6.094,--;
benoemt tot deskundigen om de schadeloosstelling te begroten:
- mr. P.P.M.I. Paulussen, Sint Pieterskade 26, 6212 AD te Maastricht;
- ing. Th. van Sambeek, Dr. Nolenslaan 157, 6136 GM te Sittard;
- dhr. J.W. Offermans, Wissengrachtweg 75, 6336 TH Hulsberg;
benoemt mr. H.J. Laumen, lid van deze rechtbank om, vergezeld van de griffier, als rechter-commissaris bij de opneming door deskundigen, op een nog in overleg met partijen en deskundigen te bepalen datum en tijdstip, aanwezig te zijn;
wijst aan als nieuwsbladen waarin de aankondiging van deze vervroegde onteigening en van tijd en plaats van de opneming door de deskundigen van de ligging en de gesteldheid van de onteigende goederen door de griffier moet geschieden:
Dagblad De Limburger en Het Limburgs Dagblad, beiden in de editie verschijnende in de gemeente Maastricht;
verwijst de zaak naar de rol van 16 juli 2003 om partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata voor de opneming door deskundigen in de eerste drie maanden vanaf de datum van opgave op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Laumen, rechter, mrs. J.J.Ph. Bergmans en A.M. Adelmeijer, vice-presidenten, en, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
PZ