Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0284

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5988 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is het mogelijk om in hoger beroep te gaan tegen een 8:55-uitspraak?


Uitspraak

02/5988 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 21 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 mei 2003, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) van appellant over de periode van 25 november 1996 tot en met 16 maart 2000 ingetrokken, de IOAW-uitkeringen over augustus 2000 en over de periode van maart 2001 tot en met mei 2001 herzien en de ten onrechte ontvangen IOAW-uitkeringen tot een bedrag van f 80.463,67 van hem teruggevorderd. Bij dat besluit heeft gedaagde tevens de door appellant ten onrechte genoten bijzondere bijstand over de periode van 26 november 1996 tot en met 30 juni 1997 tot een bedrag van f 1.397,50 van hem teruggevorderd. Gedaagde heeft de tegen het besluit van 16 oktober 2001 gemaakte bezwaren bij besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 30 juli 2002 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2002. Het beroepschrift bevat niet de gronden van het beroep. Bij brief van 5 augustus 2002 heeft de griffier namens de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 2 van de Procesregeling bestuursrecht, appellant verzocht de gronden van het beroep zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van de brief in te dienen. Daarbij is erop gewezen dat indien niet aan het verzoek wordt voldaan, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij schrijven van 9 september 2002 heeft mr. Grégoire zich tot de rechtbank gewend met de mededeling dat appellant hem heeft verzocht appellant in de procedure als gemachtigde bij te staan. Bij uitspraak van 12 september 2002 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de gemachtigde namens appellant overeenkomstig artikel 8:55 van de Awb tegen de uitspraak van 12 september 2002 gedane verzet ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen deze uitspraak. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat het zonder meer niet-ontvankelijk verklaren van een op nader aan te voeren gronden ingesteld beroep niet gepast is en dat de rechtbank jegens bestuursorganen coulanter pleegt te zijn dan tegen justitiabelen. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak betreft een dergelijke uitspraak en is derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van deze bepaling kan naar vaste rechtspraak echter grond bestaan, indien sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. De Raad is van oordeel dat deze uitzondering zich hier niet voordoet. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. In artikel 6:6 van de Awb is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Vaststaat dat appellant de gronden van het beroep niet bij de rechtbank heeft ingediend en dat hij op kenbare en genoegzame wijze in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellant - in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - een eerlijk proces is onthouden. De Raad ziet dan ook geen grond om in dit geval aan het appèlverbod voorbij te gaan, zodat hij zich onbevoegd dient te verklaren. Hetgeen namens appellant nog is aangevoerd omtrent de in zijn ogen coulantere behandeling van bestuursorganen door de rechtbank doet daaraan geen afbreuk. Nog daargelaten dat deze stelling niet feitelijk is onderbouwd, betreft het hier immers een uitdrukkelijk in de wet met niet-ontvankelijkheid bedreigd voorschrift, zodat reeds hierom niet van een vergelijkbare situatie kan worden gesproken. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart zich onbevoegd. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003. (get) Th.C. van Sloten (get) P.C. de Wit