Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0319

Datum uitspraak2003-07-10
Datum gepubliceerd2003-07-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3520 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is een bestuursorgaan nog bevoegd om een disciplinaire straf op te leggen aan een ambtenaar die op dat moment niet meer in dienst is?


Uitspraak

01/3520 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 april 2001, nr. AW 00/6578, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 5 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Sondaar en S. Berga, beiden werkzaam bij de gemeente Oostzaan. II. MOTIVERING 1. Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Gedaagde heeft aan appellant, op diens verzoek, met ingang van 1 november 1999 eervol ontslag verleend uit de functie van Medewerker [naam functie]. Appellant zou feitelijk werkzaam blijven tot en met 14 oktober 1999 en nadien zijn resterende vakantiedagen opnemen. Met ingang van 7 oktober 1999 heeft gedaagde een opvolger voor appellant aangetrokken. Tussen gedaagde en appellant is afgesproken dat appellant zich zou inzetten voor een goede overdracht van de werkzaamheden. 1.2. Op 11 oktober 1999 vond een stafoverleg plaats tussen de verantwoordelijke wethouder, de chef van appellant (het betrokken sectorhoofd), de opvolger van appellant en appellant zelf. Op enig moment heeft appellant in de gang van zaken tijdens het overleg aanleiding gezien de bijeenkomst zonder vooroverleg en zonder opgave van redenen te verlaten. Op 11 oktober 1999 heeft appellant verder geen werkzaamheden verricht. Op 12 oktober 1999 heeft hij, zoals bij gedaagde bekend was, met een collega een rioleringsbeurs in 's-Hertogenbosch bezocht. Op 13 en 14 oktober 1999 is appellant, op eigen initiatief, werkzaam geweest in de nachtdienst. Na zijn vertrek uit het overleg heeft appellant geen contact meer gezocht met zijn chef en evenmin met zijn opvolger. 1.3. Bij brief van 18 oktober 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat het opleggen van de disciplinaire straf van een berisping werd overwogen en appellant uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 27 oktober 1999. Appellant, die op 15 oktober 1999 met vakantie was gegaan en daarvan pas na 27 oktober 1999 is teruggekeerd, heeft nimmer op de brief van 18 oktober 1999 gereageerd. 1.4. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 17 november 1999 - voorzover hier van belang - aan appellant wegens plichtsverzuim, onder meer bestaande uit het zonder enig overleg weglopen uit het stafoverleg op 11 oktober 1999, een berisping opgelegd. 1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 1999. 1.6. Bij brief van 6 juli 2000 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. 1.7. Bij besluit van 17 juli 2000 heeft gedaagde alsnog op het bezwaar beslist. 2. De rechtbank heeft, overeenkomstig artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep mede gericht geacht tegen dat besluit. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een (proces)belang, en het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 17 juli 2000 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat wel degelijk sprake is van een (proces)belang, omdat hij door de bestuursrechter wil zien vastgesteld dat gedaagde onbehoorlijk heeft gehandeld. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 17 juli 2000. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat gedaagde niet bevoegd was tot het opleggen van een berisping, omdat hij toen al niet meer in dienst van gedaagde was. Appellant heeft verder verzocht om veroordeling van gedaagde tot een schadevergoeding van f 5.000,-. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel geen sprake meer van een procesbelang, indien beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het betrokken besluit vervolgens alsnog wordt genomen. Een dergelijk beroep strekt er immers - slechts - toe dat alsnog een besluit wordt genomen. Nu in dit geval niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan niettemin een procesbelang aanwezig moet worden geacht, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient daarom in zoverre te worden bevestigd. 4.2. Op grond van artikel 16:1:1 van de voor de gemeente Oostzaan geldende Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Onder ambtenaar wordt ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO verstaan: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. 4.3. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat op het moment waarop het besluit tot oplegging van de disciplinaire straf van een berisping werd genomen (17 november 1999), appellant niet langer ambtenaar in dienst van de gemeente Oostzaan was. Gedaagde was dan ook niet (langer) bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. Dat het door gedaagde aangenomen plichtsverzuim tijdens de duur van de aanstelling is begaan, maakt dit niet anders. Dat geldt ook - daargelaten de juistheid daarvan - voor de stelling van gedaagde dat door toedoen van appellant de verantwoordingsprocedure, bedoeld in artikel 16:1:3 van de CAR/UWO, niet tijdens de duur van de aanstelling heeft kunnen plaatsvinden. De Raad vindt voor deze benadering niet alleen steun in de - duidelijke - bewoordingen van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO, maar ook in het gegeven dat in artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO is voorzien in de mogelijkheid van aanhouding van een beslissing op een verzoek om ontslag indien wordt overwogen de ambtenaar in aanmerking te brengen voor een disciplinaire straf. Een dergelijke voorziening zou immers zinledig zijn, als ook na ontslag nog een disciplinaire straf zou kunnen worden opgelegd. 4.4. De aangevallen uitspraak dient gelet op het voorgaande te worden vernietigd voorzover zij betrekking heeft op het besluit van 17 juli 2000. De Raad zal het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 17 juli 2000 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en - zelf in de zaak voorziend - ook het besluit van 17 november 1999 vernietigen. 4.5. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de schade waarop zijn verzoek om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding betrekking heeft, bestaat uit bezoldigingscomponenten die hij stelt nog van gedaagde tegoed te hebben. Van enig causaal verband met het besluit van 17 juli 2000 (of het besluit van 17 november 1999) is aldus geen sprake, zodat het verzoek moet worden afgewezen. 5. Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voorzover daarbij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 17 november 1999 niet-ontvankelijk is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 juli 2000 ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2000 gegrond en vernietigt dat besluit en het besluit van 17 november 1999; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af; Bepaalt dat de gemeente Oostzaan aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen ¦ 340,-) vergoedt. Aldus gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2003. (get.) H.A.A.G Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. Q