
Jurisprudentie
AI0357
Datum uitspraak2003-10-31
Datum gepubliceerd2003-10-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR02/039HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR02/039HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
31 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. R02/039HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], voorheen wonende op Aruba, thans verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika, EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n de openbare rechtspersoon het LAND ARUBA, gevestigd op Aruba, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in voorgaande instanties...
Conclusie anoniem
R02/039HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 juni 2003
Conclusie inzake
[eiser]
Tegen
het Land Aruba
In deze zaak, die een vervolg is op HR 9 januari 1998, NJ 1998, 724 m.nt. Sch. en HR 17 november 2000, NJ 2001, 261 m.nt. Sch., over de toepassing van dwangmiddelen bij de uitvoering van een internationaal rechtshulpverzoek, resteren enkele vraagstukken.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Dit is de derde maal dat dit geschil de Hoge Raad bereikt. Voor de relevante feiten wordt verwezen naar de bovengenoemde arresten. Zij kunnen kort worden samengevat. Een justitiële autoriteit in de Verenigde Staten heeft in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, waarin [eiser] verdacht werd, een rechtshulpverzoek gericht aan het Land Aruba. Er bestond toen al wel een rechtshulpverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna kortweg: Nederlands-Amerikaans rechtshulpverdrag of NARV), maar in Aruba ontbrak nog uitvoeringswetgeving. Bij beschikking van 6 mei 1992 heeft de rechter-commissaris voor strafzaken in het Gerecht in Eerste Aanleg te Aruba huiszoeking ter inbeslagneming bevolen in de woning van [eiser], in een kantoorpand van diens vennootschap en bij banken in Aruba. In de woning en het kantoorpand zijn huiszoekingen uitgevoerd en zijn stukken in beslag genomen; ook bij de banken zijn stukken in beslag genomen. Een gedeelte van de inbeslaggenomen stukken is aan de indiener van het rechtshulpverzoek overgedragen.
1.2. In dit geding stelt [eiser] zich op het standpunt dat voor deze huiszoekingen en inbeslagnemingen en voor de uitlevering van (een gedeelte van) de daarbij aangetroffen stukken aan de justitiële autoriteiten in de V.S. geen toereikende rechtsgrond aanwezig was. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de beschikking van de rechter-commissaris van 6 mei 1992 en de uitvoering daarvan - daaronder begrepen de uitlevering van inbeslaggenomen stukken aan de V.S. - jegens hem onrechtmatig zijn. Voorts heeft hij gevorderd dat aan het Land wordt bevolen aan de autoriteiten in de V.S. de teruggave van de door het Land overgedragen documenten en eventuele copieën daarvan te verzoeken en deze na retournering aan hem terug te geven. Tenslotte heeft hij schadevergoeding gevorderd, op te maken bij staat. Het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) heeft de vordering bij vonnis van 26 april 1995 afgewezen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft het vonnis van het GEA op 20 augustus 1996 bekrachtigd.
1.3. [Eiser] heeft cassatieberoep tegen dat vonnis ingesteld. In rov. 3.6 van het arrest van 9 januari 1998 is de Hoge Raad tot de slotsom gekomen dat voor de omstreden huiszoekingen en inbeslagnemingen geen toereikende (wettelijke) grondslag heeft bestaan. De Hoge Raad heeft het appelvonnis van 20 augustus 1996 vernietigd en de zaak ter afdoening naar het hof verwezen. In het daarop volgende appelvonnis van 22 december 1998 heeft het hof opnieuw het vonnis van het GEA bevestigd, waarbij het hof onderscheid maakte tussen enerzijds de huiszoeking in de woning van [eiser] en anderzijds de huiszoekingen in het pand [a-straat] (het kantoor van de vennootschap) en bij de banken. Het hof stelde vast dat [eiser] voor de huiszoeking en de inbeslagneming in zijn woning toestemming heeft verleend, zodat deze jegens hem niet onrechtmatig zijn. De huiszoekingen in het kantoor van de vennootschap en bij de banken zijn weliswaar zonder wettelijke grondslag en zonder toestemming van [eiser] geschied, maar het hof achtte deze niet onrechtmatig jegens [eiser] omdat hij niet kan worden aangemerkt als degene bij wie de huiszoeking is verricht en wiens belang wordt gewaarborgd door de desbetreffende wettelijke voorschriften. Hetzelfde gold ten aanzien van de inbeslagneming bij de banken.
1.4. [Eiser] heeft wederom cassatieberoep ingesteld. Onderdeel 1 van dat cassatiemiddel keerde zich tegen de slotsom dat de huiszoeking in de woning van [eiser] en inbeslagneming van de aldaar aangetroffen voorwerpen niet onrechtmatig zijn. Bij arrest van 17 november 2000 heeft de Hoge Raad dat middelonderdeel verworpen. Onderdeel 2 keerde zich tegen het oordeel dat de huiszoeking en inbeslagneming in het pand aan de [a-straat] niet onrechtmatig zijn jegens [eiser]. De Hoge Raad verwierp ook dat middelonderdeel. Vervolgens casseerde de Hoge Raad het tweede appelvonnis op grond van motiveringsgebreken. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat de huiszoekingen en inbeslagnemingen niet onrechtmatig waren jegens [eiser], had het hof toch aandacht behoren te besteden aan de stellingen van [eiser] (a) dat aandelen en obligaties in beslag zijn genomen waardoor hij schade heeft geleden en (b) dat de inbeslagneming van documenten is gepaard gegaan met onmiddellijke kennisneming van de inhoud daarvan door ambtenaren van de V.S. nog vóórdat daartegen in rechte kon worden opgekomen (rov. 3.4 HR). Ook slaagde de motiveringsklacht van onderdeel 4, inhoudende dat - ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat de huiszoekingen en inbeslagnemingen niet onrechtmatig waren jegens [eiser] - het hof heeft verzuimd in te gaan op de stelling van [eiser] dat het overdragen van de bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten in de V.S. onrechtmatig jegens hem is (rov. 3.5 HR). Voorts werd gegrond geacht de klacht dat het hof opnieuw een beslissing had moeten nemen over grief XII, welke grief inhield dat de huiszoeking en inbeslagneming onrechtmatig waren wegens de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsambtenaren daarbij (rov. 3.6 HR).
1.5. Na verwijzing heeft het hof op 19 februari 2002 voor de derde maal het vonnis van het GEA bevestigd. De opbouw van 's hofs beslissing verdient meer dan gewone aandacht, omdat de lezing daarvan door partijen uiteenloopt. Het hof heeft eerst onderzocht of de inbeslagnemingen inbreuk hebben gemaakt op grondrechten van [eiser], i.h.b. zijn recht op privacy (rov. 2.4 - 2.14) en het genot van zijn eigendom (rov. 2.16). Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. M.b.t. de privacy-inbreuk heeft het hof samengevat overwogen:
a. [Eiser] heeft nagelaten te adstrueren waarin de schending van zijn privacy concreet heeft bestaan (rov. 2.6, waartegen onderdeel 2 thans is gericht).
b. Voor zover [eiser] met schending van zijn privacy bedoelt dat de inbeslagnemingen in het kantoor van de vennootschap en bij de banken het voor de justitiële autoriteiten in de V.S. mogelijk hebben gemaakt inzage te verkrijgen in documenten "die kennelijk op criminele activiteiten konden duiden en daarom niet het daglicht konden verdragen" en bedoelt dat de door hem ten gevolge daarvan geleden schade verband houdt met de strafvervolging die hem in de V.S. te wachten stond, is het hof van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld om een oorzakelijk verband aan te nemen tussen tussen deze privacy-inbreuk en de strafvervolging in de V.S. (rov. 2.9, waartegen onderdeel 3 is gericht).
c. In elk geval acht het hof dit oorzakelijk verband doorbroken door de plea agreement die [eiser] heeft gesloten (rov. 2.10, waartegen onderdeel 4 is gericht).
1.6. Uitdrukkelijk "los van het voorgaande" heeft het hof twee extra gronden aan zijn beslissing toegevoegd:
d. Als er al sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eiser], dan acht het hof de vordering tot schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 2.11-2.13, waartegen de onderdelen 5 en 6).
e. Als er al sprake is van een inbreuk op [eiser]s privacy en aangenomen moet worden dat hij in beginsel aanspraak heeft op schadevergoeding, dan kan een schadevergoeding in geld niet worden toegewezen omdat het enkele feit dat de rechter de inbreuk vaststelt in dit geval voldoende genoegdoening voor [eiser] oplevert (rov. 2.14, waartegen onderdeel 7).
1.7. Vervolgens heeft het hof zich, overeenkomstig het tweede arrest van de Hoge Raad, gezet aan de beantwoording van de vraag of de overdracht van bewijsgegevens aan justitiële autoriteiten in de V.S. onrechtmatig was en of de huiszoeking onrechtmatig was wegens de aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren daarbij. Het hof heeft het eerder overwogene overeenkomstig van toepassing geacht (rov. 2.15, waartegen de onderdelen 5 en 8). Daarna heeft het hof de kwestie van de inbeslaggenomen effecten behandeld (rov. 2.16, waartegen onderdeel 9). Tenslotte heeft het hof de stelling besproken dat het Land Aruba heeft geweigerd te trachten de uitgeleverde documenten terug te krijgen(1) (rov. 2.17, waartegen onderdeel 10).
1.8. [Eiser] heeft van dit vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Het Land Aruba heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In de negen en twintig klachten(3) die [eiser] tegen het vonnis richt bespeur ik twee hoofdklachten:
(i) dat het hof over het hoofd ziet dat de toestemming welke [eiser] heeft verleend voor de huiszoeking ter inbeslagneming in zijn woning, niet behelst dat hij ermee accoord ging dat de in zijn woning in beslag te nemen documenten door het Land zouden worden overgedragen aan de V.S.
(ii) dat het hof ontkennend antwoordt op de vraag of de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S. en, vooruitlopend daarop, het ter inzage geven van die documenten aan buitenlandse ambtenaren die bij de huiszoekingen aanwezig waren, een inbreuk op de privacy van [eiser] vormden(4), maar daarmee nog geen antwoord heeft gegeven op de stelling dat de overdracht van documenten aan de V.S. (met het, vooruitlopend daarop, ter inzage geven van inbeslaggenomen documenten aan buitenlandse ambtenaren) sowieso onrechtmatig was jegens [eiser] omdat op grond van het legaliteitsbeginsel voor deze vorm van internationale rechtshulp hetzij een wettelijke grondslag hetzij de toestemming van [eiser] nodig was en beide ontbraken.
2.2. In het tweede appelvonnis (d.w.z. het vonnis van 22 december 1998) had het hof de stellingen van [eiser] afgedaan met het zgn. argument van de fruits of the poisonous tree: omdat het hof de huiszoekingen en inbeslagnemingen niet onrechtmatig had bevonden jegens [eiser], achtte het hof het overdragen van de daaruit verkregen bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten in de V.S. evenmin onrechtmatig. Dat oordeel werd op het tweede cassatieberoep vernietigd wegens de in alinea 1.4 reeds vermelde motiveringsgebreken. Het hof stond derhalve opnieuw voor de taak, te onderzoeken of het overdragen van inbeslaggenomen documenten aan de justitiële autoriteiten in de V.S. een onrechtmatige daad van het Land jegens [eiser] oplevert. Daarbij speelde het privacy-aspect een rol, omdat [eiser] dit steeds had benadrukt, maar óók het argument van de ontbrekende wettelijke grondslag omdat [eiser] die stelling in de loop van het geding nimmer heeft prijsgegeven(5).
2.3. Het hof heeft in rov. 2.6 primair geoordeeld dat [eiser] onvoldoende concreet heeft gesteld waarin de inbreuk op zijn privacy heeft bestaan. In zijn subsidiaire (rov. 2.7-2.10), meer subsidiaire (rov. 2.11-2.13) en nog meer subsidiaire redenering (rov. 2.14) laat het hof telkens in het midden of er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. In de s.t. namens het Land wordt daarom voorgesteld, de primaire onrechtmatigheidsvraag over te slaan en direct over te stappen op de toetsing in cassatie van de subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire redengeving van het hof: als één van die gronden de afwijzende beslissing kan dragen, heeft [eiser] geen belang meer bij de overige klachten(6). Dat lijkt, gezien het aantal klachten, een aanlokkelijke werkwijze, maar dan zal toch eerst moeten worden vastgesteld hoe rov. 2.15 moet worden verstaan.
2.4. 's Hofs redengeving in de rov. 2.6 - 2.14 is gericht op de gestelde privacyschending. Op zich zegt het verwerpen van de gestelde privacyschending niets over de gestelde schending van het legaliteitsbeginsel m.b.t. de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S. en het ter inzage geven daarvan aan buitenlandse ambtenaren die bij de huiszoekingen aanwezig waren. Met het overnemen van rov. 2.6 - 2.14 in rov. 2.15 moet het hof dus iets anders hebben bedoeld. Ik versta, met verweerder, rov. 2.15 zó, dat het hof de rov. 2.6 - 2.14 mutatis mutandis van toepassing heeft geacht op de gestelde schending van het legaliteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat het Land op dit punt inderdaad onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en diens appel op de volgende gronden heeft verworpen(7): subsidiair: dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld omtrent het oorzakelijk verband tussen de schending van het legaliteitsbeginsel en de in rov. 2.8 bedoelde vergoeding van de schade die verband houdt met de strafrechtelijke vervolging in de V.S.; dat het oorzakelijk verband in ieder geval is verbroken door de plea agreement; meer subsidiair: dat vergoeding van die schade, ook voor zover zij voortvloeit uit de gestelde schending van het legaliteitsbeginsel, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; nog meer subsidiair: dat de vordering tot schadevergoeding, hoe dan ook, niet toewijsbaar is omdat de constatering van de schending door de rechter voor [eiser] al voldoende genoegdoening oplevert. Aldus beschouwd, heeft het hof de stelling van [eiser] dat een wettelijke grondslag nodig was voor de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de justitiële autoriteiten in de V.S. en voor het ter inzage geven van documenten aan buitenlandse opsporingsambtenaren) niet over het hoofd gezien. Het hof heeft de onrechtmatigheid hiervan in het midden gelaten(8) en is direct overgestapt op de beantwoording van de vraag of te dier zake de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is.
2.5. Na deze inleiding ga ik over tot de bespreking van het cassatiemiddel. Subonderdeel 1a klaagt dat het hof in rov. 2.4 en 2.5 een onjuiste, althans onbegrijpelijke, uitleg heeft gegeven aan rov. 3.4 van het tweede arrest van de Hoge Raad. Blijkens de toelichting doelt het subonderdeel in het bijzonder op de tweede volzin van rov. 2.5 van het thans bestreden vonnis. In die tweede volzin gaat het hof ervan uit dat de Hoge Raad onderdeel 3 van het tweede cassatieberoep slechts gegrond achtte ten aanzien van de inbeslagnemingen in het kantoor van de vennootschap en bij de banken maar niet ten aanzien van de huiszoeking in de woning van [eiser]. Onderdeel 3 in het tweede cassatieberoep verweet het hof uitsluitend onder ogen te hebben gezien of bewijsgegevens onrechtmatig zijn verkregen maar te hebben miskend dat het óók ging om de vraag of de inbeslagnemingen inbreuk hebben gemaakt op grondrechten van [eiser], in het bijzonder zijn recht op privacy en op het genot van zijn eigendom.
2.6. Het tweede arrest van de Hoge Raad biedt m.i. geen aanknopingspunt voor 's hofs veronderstelling dat onderdeel 3 is verworpen voor zover het betrekking had op de huiszoeking en de inbeslagneming in de woning van [eiser]. Het hof had ook ten aanzien van de inbeslagneming in de woning van [eiser] te onderzoeken of "de inbeslagneming van documenten is gepaard gegaan met onmiddellijke kennisneming van de inhoud daarvan door ambtenaren van de Verenigde Staten, nog voordat daartegen in rechte kon worden opgekomen". Subonderdeel 1a acht ik derhalve gegrond. De gegrondbevinding behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het hof - in 's hofs redenering: ten overvloede - in de laatste volzin van rov. 2.5 wel ervan uit is gegaan dat dit moet worden onderzocht.
2.7. Subonderdeel 1b klaagt over de laatste volzin van rov. 2.5. Volgens het hof is er geen sprake van een als onrechtmatig te kwalificeren inbreuk op [eiser]s recht op privacy of op het genot van zijn eigendom, omdat hij zelf toestemming heeft gegeven tot de inbeslagneming. De klacht komt hierop neer dat het hof zijn opdracht na de tweede verwijzing door de Hoge Raad niet juist heeft verstaan en dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is omdat aan de toestemming voor de huiszoeking en de inbeslagneming niet die betekenis toekomt dat het ontbreken van de noodzakelijke wettelijke grondslag om de inbeslaggenomen documenten aan buitenlandse ambtenaren te tonen en vervolgens aan de justitiële autoriteiten in de V.S. over te dragen hierdoor wordt ondervangen.
2.8. De gegrondbevinding van onderdeel 3 in het tweede arrest van de Hoge Raad bracht mee dat het hof alsnog moest onderzoeken of de inbeslagnemingen inbreuk maakten op het recht van [eiser] op privacy en op het genot van zijn eigendom (dit laatste sloeg met name op de inbeslaggenomen effecten, waarover nader in onderdeel 9). Voor zover [eiser] met de inbreuk op zijn privacy bedoelde dat de huiszoeking en de inbeslagneming als zodanig inbreuk maakte op zijn privacy (het snuffelen in zijn spullen), is noch onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in de toestemming voor de huiszoeking en de inbeslagneming tevens de toestemming tot deze privacy-inbreuk besloten heeft geacht. Voor zover [eiser] bedoelde dat de huiszoeking en de inbeslagnemingen in het kantoor van de vennootschap en bij de banken inbreuk maakten op zijn privacy, heeft het hof in rov. 2.6 (jo. 2.15) om begrijpelijke redenen overwogen dat [eiser] onvoldoende heeft aangegeven waarin die privacy-schending concreet heeft bestaan. Voor zover [eiser] hiermee bedoelde dat de inbeslagneming van documenten gepaard ging met onmiddellijke kennisneming van de inhoud daarvan door ambtenaren van de Verenigde Staten, nog voordat daartegen in rechte kon worden opgekomen, heeft het hof de rechtmatigheid hiervan in het midden gelaten en beslist dat de vordering tot schadevergoeding in geen geval voor toewijzing in aanmerking komt. Om deze redenen gaat de klacht niet op.
2.9. Subonderdeel 1c sluit aan bij de vorige klacht. Het subonderdeel gaat uit van de veronderstelling dat het hof in de toestemming van [eiser] tot huiszoeking ter inbeslagneming in zijn woning besloten acht dat hij ook toestemming heeft gegeven tot overdracht van de in beslag te nemen documenten aan de V.S. en tot het tonen daarvan aan buitenlandse ambtenaren. Het subonderdeel richt tegen het veronderstelde oordeel een reeks klachten, waaronder: dat het hof daarmee afwijkt van zijn eerdere omschrijving van de inhoud van de toestemming, dat het Land in deze procedure nimmer heeft gesteld dat de toestemming van [eiser] ook de overdracht van documenten omvatte en dat het om een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gaat. Tenslotte klaagt het subonderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof die toestemming daarin besloten acht, omdat de rechter-commissaris aan [eiser] nooit de vraag heeft voorgelegd of hij ermee accoord ging dat inbeslaggenomen documenten aan de Amerikaanse ambtenaren getoond en overdragen werden.
2.10. Uit het bestreden arrest valt m.i. niet af te leiden dat het hof van oordeel is dat [eiser] toestemming heeft gegeven voor de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S. (of voor het, vooruitlopend daarop, ter inzage geven van inbeslaggenomen documenten aan buitenlandse ambtenaren). In dat geval zou het vonnis aanzienlijk korter zijn geweest. In de redenering van het hof wordt in het midden gelaten of het Land op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en is slechts beslist dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is. De klachten van dit subonderdeel missen feitelijke grondslag.
2.11. Subonderdeel 1d berust n.m.m. op een verkeerde lezing van rov. 2.1 - 2.3. Voor zover het gaat om de toestemming van [eiser] voor de huiszoeking en de inbeslagneming in zijn woning, was het processuele debat beëindigd met het tweede arrest van de Hoge Raad. Op de gegeven toestemming kon [eiser] achteraf niet met vrucht terugkomen. Voor zover het gaat om de vraag of [eiser], door ná de inbeslagneming alsnog te protesteren tegen het voortduren van het beslag en tegen de voorgenomen overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S., is duidelijk dat de overdracht van de documenten aan de V.S. niet de instemming van [eiser] had. Het bestreden vonnis is daarmee niet in strijd: het hof heeft dit, zoals gezegd, in het midden gelaten en geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding om de genoemde redenen niet toewijsbaar is. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
2.12. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.6, waar het hof overweegt dat [eiser] onvoldoende heeft geadstrueerd waarin de schending van zijn privacy heeft bestaan. Subonderdeel 2a is, blijkens de s.t., voorwaardelijk voorgesteld voor zover het hof dit oordeel ook betrekt op de inbeslagneming in de woning van [eiser]: volgens het subonderdeel spreekt vanzelf dat de kennisneming van documenten die in een woning in beslag zijn genomen inbreuk maakt op de privacy van de bewoner. M.i. is aan deze voorwaarde niet voldaan. Het hof heeft - mede gelet op de aanvang van rov. 2.9 - in rov. 2.6 kennelijk het oog op de inbeslagnemingen in het kantoor van de vennootschap en bij de banken. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag. Overigens ben ik van mening dat de enkele omstandigheid dat documenten in de woning van [eiser] in beslag zijn genomen onvoldoende is om aan te nemen dat zijn privacy geschonden is. De huiszoeking ter inbeslagneming maakt als zodanig wel inbreuk op zijn privacy, maar daarvoor heeft [eiser] toestemming verleend. Of de daarop volgende kennisneming van inbeslaggenomen documenten inbreuk maakt op zijn privacy, is afhankelijk van de inhoud van die documenten.
2.13. Subonderdeel 2b is gericht tegen rov. 2.6, voor zover zij betrekking heeft op de huiszoeking ter inbeslagneming in het kantoor van de vennootschap. Het subonderdeel acht onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof de stelling dat persoonlijke brieven van kinderen van [eiser] in beslag zijn genomen onvoldoende vond om van een privacy-inbreuk te spreken. M.i. vindt deze klacht geen feitelijke grondslag in de gedingstukken. In de procedure voor het hof heeft [eiser] de aanwezigheid van persoonlijke brieven van zijn kinderen in het kantoor van de vennootschap slechts naar voren gebracht ter illustratie van zijn stelling dat hij dat kantoor mede gebruikte voor zijn persoonlijke activiteiten en dat de huiszoeking in dat kantoor procedureel gelijkgesteld had moeten worden met een huiszoeking in een door hem bewoonde woning(9). [eiser] heeft bij het hof niet aangevoerd dat de kennisneming door Amerikaanse ambtenaren van brieven van zijn kinderen als zodanig een inbreuk op zijn privacy oplevert; in elk geval acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van [eiser] niet in die zin heeft opgevat. De slotsom is dat onderdeel 2 niet tot cassatie leidt.
2.14. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.9, waar het hof overweegt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld over het oorzakelijk verband met de schade. Subonderdeel 3a opent met de klacht dat het hof in de eerste regel van rov. 2.9 ten onrechte, althans om onbegrijpelijke redenen, ervan uitgaat dat de documenten die zich in de woning van [eiser] bevonden zonder inbreuk op diens privacy aan de Amerikaanse autoriteiten ter beschikking zijn gesteld. De klacht bouwt voort op subonderdeel 2a en deelt m.i. het lot daarvan. Subonderdeel 3b klaagt dat het hof ten onrechte de feitelijke gronden van het verweer heeft aangevuld. Volgens het subonderdeel heeft het Land in feitelijke aanleg nimmer aangevoerd dat de strafvervolging van [eiser] in de V.S. niet het gevolg is geweest van het resultaat van de litigieuze huiszoekingen en inbeslagnemingen in Aruba. Ook voert het subonderdeel aan dat door het Land geen beroep is gedaan op (blz. 6 van) het uitleveringsadvies(10). Subsidiair wordt geklaagd dat het hof zich in geen geval op het uitleveringsadvies had mogen beroepen zonder [eiser] eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
2.15. Met verweerder in cassatie ben ik van mening dat deze klacht miskent dat de stelplicht bij [eiser] berustte. Uitgaande van de grondslag van de vordering, zoals samengevat in rov. 2.7, en van de gestelde schade, zoals samengevat in rov. 2.8, was het aan [eiser] om de feiten te stellen die tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. Het hof heeft geconstateerd dat [eiser], hoewel hij daartoe in staat was (hij had volgens het hof toegang tot het Amerikaanse bewijsmateriaal), heeft nagelaten het oorzakelijk verband tussen de in rov. 2.7 bedoelde inbreuk op zijn privacy en de in rov. 2.8 bedoelde schade, verband houdende met de strafvervolging en de (destijds nog dreigende) strafrechtelijke veroordeling in de V.S., met feitelijke gegevens te onderbouwen. Het oordeel dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is, naar zijn aard, een constatering en geen aanvulling van het verweer van het Land. Een zwakke plek in 's hofs redengeving is m.i. wel, dat voor toelating tot de schadestaatprocedure in het algemeen niet méér wordt gevergd dan dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt(11). Over miskenning van de maatstaf voor toelating tot de schadestaatprocedure wordt in cassatie echter niet geklaagd.
2.16. Voor wat betreft de verwijzing door het hof naar het uitleveringsadvies d.d. 15 april 1998, gaat het om een stuk dat [eiser] zelf in het geding had gebracht als bijlage bij zijn wrakingsverzoek(12). De regel van hoor en wederhoor brengt mee dat een partij in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op stellingen en gedingstukken van de wederpartij. De regel brengt m.i. niet mee dat de rechter geen argument zou mogen ontlenen aan een gedingstuk dat de desbetreffende partij zelf, zonder voorbehoud, in het geding heeft gebracht. De regel van hoor en wederhoor brengt voor een geval als het onderhavige evenmin mee dat het hof [eiser] in de gelegenheid zou moeten stellen zich alsnog over het gedingstuk uit te spreken in het licht van het argument dat het hof aan dat gedingstuk wilde ontlenen. Subonderdeel 3b leidt m.i. niet tot cassatie.
2.17. Subonderdeel 3c gaat uit van de veronderstelling dat het hof in de memorie na cassatie zijdens het Land d.d. 22 september 1998 (onder 12) een beroep van het Land op het uitleveringsadvies van 15 april 1998 heeft gezien. Wanneer de Hoge Raad mijn opvatting deelt dat het hier niet gaat om een stelling van de zijde van het Land maar om een tekortschieten van [eiser] in zijn stelplicht (zie alinea 2.8), behoeft dit subonderdeel geen bespreking.
2.18. Subonderdeel 3d klaagt dat het hof over het hoofd ziet dat, waar op blz. 6 van het uitleveringsadvies werd gesproken van "veel meer bewijzen" waarover de Amerikaanse justitiële autoriteiten indertijd beschikten, het hof daartoe toen óók rekende de documenten die de Arubaanse banken hebben uitgeleverd. Dit laatste is feitelijk juist. Het hof had op blz. 6 van zijn uitleveringsadvies overwogen:
"Uit voormelde Affidavit(13) blijkt echter ook dat de Amerikaanse justitiële autoriteiten over veel meer bewijzen beschikken en dat die niet het resultaat zijn van onrechtmatige huiszoekingen. Het zijn bescheiden die niet in de woning of het kantoor van de opgeëiste persoon [lees: [eiser]] zijn gevonden, waaronder bescheiden die door Arubaanse banken zijn uitgeleverd onder de aankondiging van huiszoeking en waarvan niet zonder meer kan worden gesteld dat deze onrechtmatig in beslag zijn genomen, alsmede bescheiden die in de Verenigde Staten van Amerika in het kader van het onderzoek aldaar zijn vergaard. Voorts zijn er diverse getuigen die de beschuldigingen kunnen bevestigen door verklaringen af te leggen over cocaïne-, marihuana- en geldleveringen waarbij de opgeëiste persoon betrokken zou zijn geweest."
Wanneer Arubaanse banken documenten van [eiser] aan de Arubaanse justitie hebben afgestaan en deze de desbetreffende documenten heeft getoond en/of overgedragen aan justitiële autoriteiten in de V.S. zonder dat daartoe een wettelijke grondslag bestond, is de verwijzing naar blz. 6 van het uitleveringsadvies inderdaad niet adequaat. Of dit tot cassatie leidt, is afhankelijk van het lot van de overige onderdelen.
2.19. Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.10. Volgens het hof is het oorzakelijk verband tussen de in rov. 2.7 bedoelde inbreuk en de in rov. 2.8 bedoelde schade in ieder geval doorbroken door de plea agreement die [eiser] met de Amerikaanse justitiële autoriteiten heeft gesloten. Subonderdeel 4a klaagt dat het hof met dit argument ten onrechte de feitelijke gronden van het verweer van het Land heeft aangevuld.
2.20. Feitelijk is juist, dat het Land niet als verweer heeft aangevoerd dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is omdat [eiser] de plea agreement heeft gesloten. Bij memorie na (de tweede) cassatie heeft het Land slechts "ter completering van het procesdossier" een fotocopie van de plea agreement aan het hof overgelegd. In het daarop volgende pleidooi heeft [eiser] gesteld dat hij de plea agreement heeft aanvaard, maar dat daaruit niet mag worden afgeleid dat hij zijn standpunt omtrent het onrechtmatig handelen van het Land prijsgeeft. De gedachtengang van het hof is kennelijk de volgende geweest: veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Land onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de documenten aan de V.S. over te dragen zonder wettelijke grondslag, is daarmee nog niet gezegd dat de strafrechtelijke veroordeling in de V.S., met alle gevolgen van dien voor [eiser], aan het Land kan worden toegerekend als een gevolg van die onrechtmatige daad. Er loopt niet een rechtstreekse lijn van de ten onrechte overgedragen documenten naar de veroordeling: er was in de V.S. meer bewijsmateriaal voorhanden dan alleen het litigieuze bewijsmateriaal. Daarom staat in de ogen van het hof niet vast dat, wanneer [eiser] het zou hebben laten aankomen op een contradictoire strafzaak in de V.S., een veroordeling op grond van het litigieuze overgedragen bewijsmateriaal het gevolg zou zijn geweest, nog daargelaten de mogelijkheid voor [eiser] om in de strafzaak in de V.S. een beroep te doen op onrechtmatige bewijsgaring (de exclusionary rule).
2.21. Het hof heeft in feite een beslissing genomen over de toerekening van de gestelde schade. De wijze echter waarop het hof deze beslissing heeft ingekleed (nl. dat [eiser] heeft nagelaten te adstrueren dat hij de plea agreement heeft aanvaard wegens de inbeslagneming bij de vennootschap en bij de banken en niet wegens de inbeslagneming in zijn woning of de "veel meer bewijzen" waarover de V.S. beschikten), wordt in de gezamenlijk te behandelen subonderdelen 4b, 4c en 4d m.i. terecht bestreden. [eiser] heeft in feitelijke aanleg gesteld dat alle documenten die in Aruba in beslag waren genomen (dus ook die, welke met zijn toestemming bij hem thuis in beslag waren genomen) zonder wettelijke grondslag niet door het Land aan de V.S. hadden mogen worden overgedragen. De slotsom moet dan ook zijn dat de motivering in rov. 2.10 de afwijzing van de vordering niet kan dragen. Of dit tot cassatie leidt, hangt mede af van de beslissing over de overige middelonderdelen.
2.22. De subonderdelen 5 (5a), 5b, 8a en 8b lenen zich m.i. voor gezamenlijke bespreking. Zij komen alle neer op de klacht dat het hof over het hoofd heeft gezien dat [eiser] zich niet alleen had beroepen op schending van zijn privacy, maar ook op schending van het legaliteitsbeginsel t.a.v. de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S. en het tonen van inbeslaggenomen documenten aan buitenlandse opsporingsambtenaren die bij de huiszoekingen en inbeslagnemingen in Aruba aanwezig waren. M.i. missen deze klachten feitelijke grondslag, in zoverre dat het hof op de gronden, hiervoor besproken in alinea 2.4, deze stelling heeft behandeld. Voor zover nodig komt het beroep van [eiser] op de schending van het legaliteitsbeginsel aan de orde in het kader van de overige klachten.
2.23. Subonderdeel 5c is gericht tegen rov. 2.12, waar het hof overweegt dat de vordering tot schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vooraf zij opgemerkt dat de bepaling, zoals neergelegd in art. 6:2 lid 2 Nederlands BW en inmiddels ook in art. 6:2 lid 2 Arubaans BW, nog niet bestond op het moment waarop de - hypothetisch aangenomen - aansprakelijkheid van het Land uit onrechtmatige daad ontstond. De bepaling kan evenwel worden beschouwd als een ongeschreven rechtsregel die ook in die periode al gold(14). Een tweede opmerking vooraf is, dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening gehouden moet worden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Aruba(15) levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.
2.24. [Eiser] klaagt dat het oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is en stelt ter toelichting dat hij jegens het Land er aanspraak op mocht maken dat zonder wettelijke grondslag geen inbeslaggenomen documenten worden overgedragen aan de V.S. noch ter inzage werden gegeven aan Amerikaanse ambtenaren, zeker geen documenten die grond zouden kunnen vormen voor zijn uitlevering aan de V.S. Het hof heeft, zoals gezegd, in het midden gelaten of op dit punt onrechtmatig is gehandeld jegens [eiser], doch is klaarblijkelijk van oordeel dat het niet aangaat dat [eiser] financieel zou moeten worden teruggebracht in een positie alsof de strafrechtelijke veroordeling in de V.S. niet zou hebben plaatsgehad(16).
2.25. De motivering in rov. 2.12 is toegesneden op de gestelde privacyschending. Voor zover de motivering van rov. 2.12 via rov. 2.15 is overgenomen om het beroep van [eiser] op het legaliteitsbeginsel te verwerpen, verklaart zij niet waarom de schadeclaim van [eiser] naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ik vermoed dat het hof bedoelt dat de situatie waarin [eiser] thans verkeert (de strafrechtelijke veroordeling in de V.S.) voornamelijk aan hem zelf toe te rekenen is. In de zienswijze van [eiser] daarentegen zouden, wanneer "het recht zijn loop zou hebben gehad", de inbeslaggenomen documenten niet door Aruba aan de V.S. zijn overgedragen en zou van een strafrechtelijke veroordeling met alle gevolgen van dien geen sprake zijn geweest. Andere argumenten heeft het hof niet gebruikt. De wijze waarop het hof hier de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid hanteert komt in feite neer op een herhaling van de (in de onderdelen 3 en 4 besproken) toerekening. Onderdeel 5c is naar mijn mening gegrond.
2.26. Vervolgens onderdeel 6, dat gericht is tegen rov. 2.13. Omdat de strafzaak tegen [eiser] niet in Aruba is gevoerd, konden Arubaanse strafvorderlijke remedies, zoals vrijspraak wegens onrechtmatige bewijsgaring of de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn strafvervolging wegens onregelmatigheden in het strafvorderlijk vooronderzoek, niet worden toegepast. Met onderdeel 6 bedoelt [eiser] te stellen dat hij, juist omdat Arubaanse strafvorderlijke remedies niet konden worden toegepast, belang erbij heeft dat het hof in een verklaring voor recht vastlegt dat het Land onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door inbeslaggenomen documenten aan de V.S. over te dragen zonder wettelijke grondslag. In de derde alinea van subonderdeel 5c is nog toegevoegd dat de gestelde schade niet alleen betrekking had op de gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling in de V.S. maar ook op kosten die [eiser] heeft moeten maken om te voorkomen dat het onrechtmatig aan de V.S. overgedragen bewijsmateriaal zou bijdragen aan zijn uitlevering, resp. aan een strafrechtelijke veroordeling in de V.S. Wanneer een of meer klachten over rov. 2.12 (jo. 2.15) slagen, behoeft deze klacht over rov. 2.13 geen afzonderlijke bespreking meer.
2.27. Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 2.14, waar het hof overweegt dat, als er al sprake is van een inbreuk op de privacy van [eiser], het enkele feit dat de rechter dit vaststelt reeds een voldoende genoegdoening oplevert. Subonderdeel 7a klaagt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is omdat het hof een te ver reikende betekenis toekent aan de toestemming van [eiser] voor de huiszoeking ter inbeslagneming in zijn woning. Deze klacht doelt kennelijk op de tussenzin: "mede in aanmerking genomen dat de inbeslagneming deels is geschied met toestemming van [eiser]". M.i. faalt deze klacht. Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat [eiser] aan zijn vordering mede ten grondslag had gelegd dat de inbeslaggenomen goederen niet mochten worden overgedragen aan de V.S. of mochten worden getoond aan buitenlandse ambtenaren: zie alinea 2.4 hiervoor. Van de verwijten die [eiser] aanvankelijk het Land gemaakt had (onrechtmatige huiszoeking, onrechtmatige inbeslagneming, onrechtmatige overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen aan de V.S.) bleef uiteindelijk maar een klein deel in stand. Het hof mocht de verleende toestemming tot huiszoeking ter inbeslagneming dan ook mede gebruiken ter onderbouwing van zijn oordeel dat - veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] - de constatering van de inbreuk in de gegeven omstandigheden voldoende genoegdoening oplevert. Meer staat in die tussenzin niet.
2.28. Subonderdeel 7b stelt dat het hof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken dat het zonder wettelijke grondslag overdragen van inbeslaggenomen documenten aan de V.S., respectievelijk het tonen daarvan aan buitenlandse ambtenaren, te beschouwen is als een aantasting van de persoon, terzake waarvan [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding. M.i. leidt deze klacht niet tot cassatie omdat het hof een dergelijke stelling niet in de gedingstukken heeft gelezen noch behoefde te lezen. Het hof spreekt in rov. 2.14 (ook gelezen in verbinding met rov. 2.15) in het algemeen over de schade. Ten overvloede zij opgemerkt, dat [eiser] hier kennelijk doelt op de regel, zoals neergelegd in art. 6:106, lid 1 onder b, van het Nederlandse BW: dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (onder meer) indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Zie over het begrip "aantasting in de persoon": Asser-Hartkamp, 4-I (2000) nr. 467, met verdere verwijzingen aldaar. Het is twijfelachtig of - zo [eiser] dit in feitelijke aanleg gesteld zou hebben - het enkele overdragen of tonen van inbeslaggenomen voorwerpen, die op zich door de Arubaanse justitie rechtmatig waren verkregen, kan worden aangemerkt als een "aantasting in de persoon" jegens [eiser]. Het geval dat nog het dichtst in de buurt komt, is HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778, waar het ging om een bank die beslag had gelegd op vee en bedrijfsinventaris van een kredietnemer alsmede derdenbeslag had gelegd onder diens afnemer. Deze beslagen werden (om een thans niet terzake doende reden) onrechtmatig geacht jegens die kredietnemer. In cassatie was o.m. aan de orde of deze aanspraak kon maken op vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad overwoog:
"Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht niet uitgesloten is dat een onrechtmatig gelegd en gehandhaafd beslag kan leiden tot een aantasting van de persoon van de beslagene, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade." (rov. 3.3).
Sinds het tweede arrest in de onderhavige zaak staat vast dat noch de inbeslagneming in de woning van [eiser], noch de inbeslagneming in het kantoor van de vennootschap en bij de banken onrechtmatig is jegens [eiser]. De inbeslagneming zelf geeft dus geen grond tot schadevergoeding jegens [eiser]. De overdracht aan de V.S. (resp. het tonen aan buitenlandse ambtenaren) is, geen aantasting in de persoon. Per saldo meen ik dat onderdeel 7 niet tot cassatie leidt(17).
2.29. Onderdeel 8 is reeds besproken. Onderdeel 9 is gericht tegen rov. 2.16. Het hof heeft vastgesteld dat de effecten (obligaties) in beslag zijn genomen in de woning van [eiser] en dat hij voor deze huiszoeking en inbeslagneming toestemming heeft verleend. Volgens het hof is de inbeslagneming van de effecten daarom niet onrechtmatig jegens [eiser]. Bovendien, zo overweegt het hof, zijn de effecten spoedig weer vrijgegeven; weliswaar zijn zij vervolgens inbeslaggenomen door de belastingdienst, maar dat had ook kunnen gebeuren zonder een voorafgaande strafvorderlijke inbeslagneming. Subonderdeel 9a klaagt dat het hof miskent dat de rechtmatigheid van de inbeslagneming (op grond van de toestemming van [eiser]) niet meebrengt dat het strafrechtelijk beslag mag blijven voortduren nadat [eiser] alsnog bezwaar had gemaakt tegen het beslag. M.i. stuit deze klacht af op de feitelijke en in cassatie onbestreden vaststelling van het hof dat de effecten spoedig na de inbeslagneming zijn vrijgegeven.
2.30. Subonderdeel 9c klaagt dat rov. 2.16 onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken: blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn ook buiten de woning effecten inbeslaggenomen, te weten op 11 mei 1992 in een safeloket bij de Aruba Bank ten name van [eiser]. Subonderdeel 9b voegt hieraan toe dat het Land niet (tijdig) heeft gesteld dat elders dan in de woning van [eiser] geen effecten in beslag zijn genomen en klaagt dat het hof dit veronderstelde gegeven niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen, in elk geval niet zonder [eiser] eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te spreken. M.i. stuiten ook deze klachten af op de feitelijke vaststelling van het hof dat de inbeslaggenomen effecten spoedig weer zijn vrijgegeven(18). Ten overvloede merk ik in reactie op deze klacht op dat het niet op de weg van het Land lag, te stellen dat buiten de woning van [eiser] géén effecten van [eiser] in beslag zijn genomen. De slotsom is dat onderdeel 9 faalt.
2.31. Onderdeel 10 heeft betrekking op de stelling van [eiser] dat het Land ten onrechte heeft geweigerd te trachten de in Aruba inbeslaggenomen en aan de justitiële autoriteiten in de V.S. overgedragen documenten terug te halen(19). Het hof heeft in rov. 2.17 overwogen dat het Land aan de V.S. de teruggave van de documenten heeft verzocht, waarbij de V.S. bekend zijn gemaakt met het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak(20). Volgens het middelonderdeel had het Land zich redelijkerwijs niet mogen beperken tot een verzoek om teruggave. Het middelonderdeel noemt deze rechtsoverweging onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het Land met een verzoek als bedoeld in art. 16 NARV zou mogen volstaan(21).
2.32. Het onderdeel faalt, omdat uit 's hofs overweging in ieder geval blijkt dat het Land niet heeft geweigerd te trachten de overgedragen documenten terug te halen, zoals [eiser] in feitelijke aanleg had beweerd. Noch in de stellingen van [eiser](22) noch in het cassatiemiddel zelf wordt aangegeven wat het Land nog meer had behoren te doen teneinde de teruggave van deze documenten door de V.S. te bewerkstelligen.
2.33. Aan het slot van deze conclusie gekomen, moet ik constateren dat de klachten (van onderdeel 7) tegen de nog meer subsidiaire redengeving van het hof falen, zodat de nog meer subsidiaire redengeving de afwijzing van de schadevordering van [eiser] kan dragen; daarbij ga ik ervan uit dat de nog meer subsidiaire redengeving via rov. 2.15 ook geldt voor de schadevordering die [eiser] grondt op de gestelde schending van het legaliteitsbeginsel. Dit zou - overeenkomstig het verweer van het Land - betekenen dat [eiser] geen belang meer heeft bij de klachten tegen de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire gronden waarop zijn vordering werd afgewezen. Om deze reden zal mijn conclusie strekken tot verwerping van het beroep.
2.34. Ik ben mij ervan bewust dat deze uitkomst door [eiser] als weinig bevredigend zal worden ervaren: ten aanzien van de ondergane detentie is, maatschappelijk beschouwd, wellicht nog wel iets te zeggen voor 's hofs impliciete gedachte dat [eiser] deze aan zijn eigen strafbare handelwijze te danken heeft en daarom een vaststelling van de onrechtmatigheid een voldoende vorm van genoegdoening is, maar ten aanzien van de gestelde door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand in het kader van zijn verzet tegen de door het Land voorgenomen overdracht van bewijsstukken aan de V.S. (materiële schade dus) valt niet onmiddellijk in te zien waarom een andere dan financiële vergoeding passend zou zijn. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat de opbouw van het bestreden vonnis, met name alinea 2.15, de oorzaak ervan is dat op dit punt de klachten in cassatie onvoldoende bij de redengeving aansluiten. Mij gaat het te ver om in de onderdelen 5c, 7 en 8, in onderlinge samenhang beschouwd, een meer algemene klacht tegen de nog meer subsidiaire redengeving te lezen, maar als punt ter overdenking voor Uw Raad wilde ik het niet onvermeld laten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In het tweede arrest (dat van 17 november 2000), rov. 3.7, had de Hoge Raad overwogen dat die stelling na verwijzing nog aan de orde kan komen.
2 De cassatietermijn bedraagt drie maanden (art. 4 Cassatieregeling N.A.A.). Hoewel de Algemene termijnenwet niet geldt voor Rijkswetten, volgt uit HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 m.nt. PvS, dat zij in Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse zaken overeenkomstig van toepassing is. Nu op 19 en 20 mei 2002 de beide Pinksterdagen vielen, kon het cassatieberoep nog worden ingesteld op dinsdag 21 mei 2002, de dag waarop het cassatieverzoek ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
3 Wanneer ik de 16 subsidiaire klachten ("althans onbegrijpelijk" e.d.) apart tel, kom ik zelfs op 45 klachten.
4 Met het resultaat van die toetsing is [eiser] het overigens ook niet eens.
5 Het verwijt aan het Land m.b.t. het beslag op [eiser]s effecten is een punt apart. Dit komt aan de orde in onderdeel 9.
6 Vgl. de s.t. namens het Land, onder 1.4, 2.6 en 2.10.
7 De primaire grond (onvoldoende concreet gesteld) is niet van toepassing t.a.v. het beroep op het legaliteitsbeginsel. [eiser] heeft in feitelijke instanties duidelijk gesteld dat hij (niet alleen voor de huiszoeking en de inbeslagneming maar ook) voor de overdracht van inbeslaggenomen documenten aan de V.S. een wettelijke grondslag noodzakelijk achtte.
8 In het eerste arrest (NJ 1998, 724) heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 6 lid 1 NARV slechts beoogt verplichtingen voor de verdragsstaten zelf in het leven te roepen en niet een regeling behelst die zich voor rechtstreekse toepassing leent. Het lijkt aannemelijk dat de Hoge Raad ten aanzien van art. 15 NARV (de overdracht aan de V.S. van de inbeslaggenomen documenten) hetzelfde zou hebben geoordeeld. Dit is mogelijk de reden geweest waarom het hof deze constructie heeft gekozen.
9 Memorie na cassatie zijdens [eiser], onder 6.
10 Bedoeld is het advies van het Gemeenschappelijk Hof van 15 april 1998; in zijn cassatieberoep daartegen is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard: HR 6 juli 1999, NJ 1999, 702.
11 O.m.: HR 27 november 1998, NJ 1999, 197; HR 12 januari 2001, NJ 2001, 453.
12 Volgens het Land (s.t. blz. 4) is het uitleveringsadvies niet ten processe overgelegd. M.i. is deze stelling verklaarbaar doordat het Land geen partij is geweest in het wrakingsincident.
13 Bedoeld is een Affidavit d.d. 30 oktober 1997 van [betrokkene 1], werkzaam bij de U.S. Customs Service.
14 Vgl. voor het Nederlandse BW: HR 31 januari 1992, NJ 1992, 686 m.nt. PvS, rov. 3.5.
15 Art. 3:12 van het huidige BW van Aruba.
16 Het oordeel van het hof doet enigszins denken aan een beslissing ex art. 6:101 lid 1 Nederlands BW, dat de vergoedingsplicht geheel vervalt indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
17 Uit de s.t. (blz. 21) valt af te leiden dat subonderdeel 7c niet wordt gehandhaafd.
18 In de cassatierepliek, blz. 1, wordt verondersteld dat deze vaststelling geen betrekking heeft op de effecten die in het safeloket bij de Aruba Bank in beslag werden genomen. M.i. geeft het vonnis geen aanleiding voor die veronderstelling. De verwijzing in de cassatierepliek naar het ontvangstbewijs, waaruit zou blijken dat deze effecten slechts in copie zijn teruggegeven, is m.i. niet onverenigbaar met 's hofs vaststelling dat de effecten zijn vrijgegeven en vervolgens (het origineel) door de belastingdienst in beslag zijn genomen.
19 Zie ook onderdeel 6 in de tweede cassatieprocedure.
20 Het Land had dit gesteld in zijn Memorie na cassatie d.d. 19 juni 2001, onder 5.
21 Art. 16 NARV luidt: "The Requesting State shall return any documents, records or articles of evidence furnished in execution of requests as soon as possible unless the Requested State waives their return."
22 I.h.b. de laatste pleitnota zijdens [eiser], alinea 13.
Uitspraak
31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/039HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
voorheen wonende op Aruba, thans verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de openbare rechtspersoon het LAND ARUBA,
gevestigd op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instantie tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 17 november 2001, nr. R99/066, NJ 2001, 261. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad (in tweede cassatie) het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 22 december 1998 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof verwezen.
Partijen hebben nadat het Hof een verzoek tot wraking had afgewezen een memorie na cassatie genomen en de zaak bepleit.
Bij vonnis van 19 februari 2002 heeft het Hof voor de derde maal het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 26 april 1995, waarbij de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, bevestigd.
Het vonnis van het Hof van 19 februari 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het derde geding in cassatie
Tegen laatstvermeld vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Na de tweede verwijzing door de Hoge Raad heeft het hof in verband met de gestelde inbreuk op het recht van privacy - zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang - als volgt geoordeeld:
a) [Eiser] heeft nagelaten voldoende te adstrueren waarin de schending van zijn privacy in het onderhavige concrete geval heeft bestaan. Hierop stranden de vorderingen reeds (rov. 2.6).
b) Voor het geval dat het onder a) overwogene niet opgaat, is het causaal verband tussen de eventuele inbreuk op de privacy van [eiser] en de vervolging en berechting in de Verenigde Staten (verder: de V.S.) en de (hem destijds boven het hoofd hangende) veroordeling aldaar, waarmee de vorderingen van [eiser], althans de vordering tot schadevergoeding kennelijk verband houden, niet gegeven (rov. 2.8 en 2.9).
c) In elk geval is een eventueel causaal verband doorbroken door de "plea agreement" met de justitiële autoriteiten van de V.S. als omschreven in rov. 2.8 (rov. 2.10).
d) Los van het vorenstaande acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser], die veroordeeld is wegens ernstige strafbare feiten, het persoonlijk nadeel dat een gevolg ervan is "dat het recht zijn loop heeft gehad, in financiële termen vergoed wenst te zien door het Land Aruba" (rov. 2.11-2.12).
e) Ten slotte acht het hof "in het onderhavige geval evenmin billijkheidsgronden aanwezig om ter zake van een inbreuk op de privacy, als die zou bestaan, een bedrag in geld toe te kennen ter vergoeding van schade die niet in vermogensschade bestaat, mede in aanmerking genomen dat de inbeslagneming deels is geschied met toestemming van [eiser] en dat vaststaat dat [eiser] zich aan ernstige strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Als de inbreuk zou bestaan, zou het enkele feit dat de rechter dit vaststelt reeds een voldoende genoegdoening opleveren (verg. HR 13 december 1996, NJ 1997, 682)" (rov. 2.14).
3.2.1 In rov. 2.15 oordeelt het hof vervolgens: "Het hiervóór overwogene is eveneens toepasselijk op het overdragen van de bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten (rov. 3.5 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad) en de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten bij de inbeslagnemingen (rov. 3.6 van het verwijzingsarrest)." Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat het Land onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het overdragen van de bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten van de V.S. en het verrichten van de huiszoekingen en inbeslagnemingen in aanwezigheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten, maar dat het hoger beroep van [eiser] moet worden verworpen met overeenkomstige toepassing van hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 2.6 - 2.14.
3.2.2 De onderdelen 5a, 5b, 8a en 8b, die er alle op neerkomen dat het hof over het hoofd heeft gezien dat [eiser] zich niet alleen had beroepen op schending van zijn privacy, maar ook op schending van het legaliteitsbeginsel ten aanzien van de overdracht van in beslag genomen documenten aan de V.S. en het tonen van in beslag genomen documenten aan buitenlandse opsporingsambtenaren die bij de huiszoekingen en inbeslagnemingen op Aruba aanwezig waren, missen derhalve feitelijke grondslag, nu het hof, naar blijkt uit het in 3.2.1 overwogene, zulks niet over het hoofd heeft gezien.
3.3 De Hoge Raad vindt aanleiding om thans eerst het tegen rov. 2.14 gerichte onderdeel 7, waarvan onderdeel c niet is gehandhaafd, te behandelen. Naar blijkt uit het hiervóór in 3.2.1 en 3.2.2 overwogene, heeft het hof, anders dan onderdeel 7a veronderstelt, niet over het hoofd gezien dat de inbeslagnemingen in de woning weliswaar geschied mogen zijn met toestemming van [eiser], maar dat daarmee nog niet de kennisneming van het in beslag genomen materiaal door Amerikaanse ambtenaren en de uitlevering daarvan aan de V.S. zijn toegestaan.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld, stond het het hof vrij ter motivering van zijn oordeel dat de constatering van de inbreuk op de privacy van [eiser] in de gegeven omstandigheden voldoende genoegdoening zou opleveren, mede betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de inbeslagneming deels is geschied met toestemming van [eiser]. Hierop stuit onderdeel 7a voor het overige af.
Onderdeel 7b voert aan dat het hof verzuimd heeft om in zijn beoordeling of [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade te betrekken de vraag of (behoudens de door het hof in het midden gelaten inbreuk op de privacy van [eiser]) de kennisneming van de bij de vennootschap en de banken in beslag genomen documenten en voorwerpen door Amerikaanse opsporingsambtenaren respectievelijk de uitlevering van een en ander aan de V.S., te beschouwen is als een aantasting van de persoon, ter zake waarvan [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk een dergelijke stelling niet in de gedingstukken in de feitelijke instanties heeft gelezen.
3.4 Het falen van onderdeel 7 brengt mee dat de redengeving van het hof in rov. 2.14 in verbinding met rov. 2.15 (hiervoor vermeld in 3.1 onder e en 3.2.1), die de afwijzing van de vordering van [eiser] tot schadevergoeding zelfstandig kan dragen, stand houdt, en dat [eiser] geen belang meer heeft bij de behandeling van de tegen de overige afwijzingsgronden gerichte onderdelen, zodat nog slechts behandeling behoeven de onderdelen 9 en 10.
3.5 [Eiser] heeft in de feitelijke instanties gesteld dat hij schade heeft geleden doordat het Land effecten in beslag heeft genomen. Met zijn overweging in rov. 2.16 dat de effecten - waarmee het hof kennelijk doelt op alle in beslag genomen effecten - spoedig weer zijn vrijgegeven, heeft het hof deze stelling op begrijpelijke en voldoende gemotiveerde wijze weerlegd. Hierop stuiten de onderdelen 9a, b en c geheel af.
3.6 Het hof heeft in rov. 2.17 geoordeeld dat door de gemachtigde van het Land is verklaard dat om teruggave van de aan de V.S. uitgeleverde documenten is gevraagd. Nu [eiser] noch in de feitelijke instanties noch in het cassatiemiddel aangeeft, wat het Land nog meer had behoren te doen teneinde de teruggave van deze documenten te bewerkstelligen, behoefde het hof niet te motiveren waarom het Land kon volstaan met voormeld verzoek. Hierop stuit onderdeel 10 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 298,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.