
Jurisprudentie
AI0373
Datum uitspraak2003-07-15
Datum gepubliceerd2003-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1302
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1302
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 26 juni 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 16 mei 2002 van verweerder. Bij dat besluit is niet-ontvankelijk verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2000 van verweerder, waarbij verweerder appellante heeft bericht dat zij niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 02/1302 15 juli 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
maatschap A, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. N.G. van Breukelen, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 26 juni 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 16 mei 2002 van verweerder. Bij dat besluit is niet-ontvankelijk verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2000 van verweerder, waarbij verweerder appellante heeft bericht dat zij niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Op 28 augustus 2002 heeft verweerder zijn besluit van 16 mei 2002 ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2000 ongegrond is verklaard.
Op 22 november 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 24 juni 2003. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van verweerder en mr. M. Kouprie, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen. Appellante heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Het beroep tegen het besluit van 16 mei 2002 wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 augustus 2002.
Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het ingetrokken besluit van 16 mei 2002. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
2.2 Het Bhv is onder meer gebaseerd op artikel 25 van de Wet herstrusturering varkenshouderij (hierna: Whv). Ingevolge dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
2.3 Ingevolge artikel 9 Bhv kan het varkensrecht naar aanleiding van een daartoe strekkende melding worden vergroot. Deze vergroting blijft ingevolge artikel 9, zesde lid, Bhv achterwege indien de vergroting minder dan tien procent van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 zou zijn.
Blijkens de toelichting op het Bhv wordt met het opnemen van de drempel van tien procent beoogd onderscheid te maken tussen enerzijds varkenshouders die na 1992 maar vóór 10 juli 1997 substantiële investeringen hebben gepleegd met het oog op uitbreiding van hun productie en anderzijds varkenshouders die, naar het oordeel van de besluitgever, in diezelfde periode (slechts) marginale investeringen hebben gepleegd. In de eerste groep van gevallen leidt onverkorte toepassing van de Whv volgens de besluitgever tot een onbillijkheid van overwegende aard, in de tweede groep van gevallen niet.
2.4 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat in het geval van appellante sprake is van een vergroting van minder dan tien procent. Appellante heeft nog wel gesteld dat de uitbreiding bij afronding wel zou uitkomen op tien procent, maar afgezien van het feit dat appellante deze stelling niet nader heeft onderbouwd, kan zij niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, omdat de drempel zonder afrondingen moet worden toegepast.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder artikel 9 Bhv in het bestreden besluit ten onrechte heeft toegepast. Dat deze bepaling onverbindend zou zijn wegens strijd met hetzij hogere regelgeving, in het bijzonder de Whv, hetzij ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat het stellen van meerbedoelde voorwaarde onrechtvaardig is, overweegt het College dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift als artikel 9 Bhv te beoordelen. Bovendien kan tegen artikel 9 Bhv als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
2.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2002 ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 mei 2002 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen