
Jurisprudentie
AI0384
Datum uitspraak2003-05-08
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/501 BPW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/501 BPW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het verzet van vader tot een ernstige verstoring van levensomstandigheden van eiser heeft geleid?
Uitspraak
00/501 BPW
U I T S P R A AK
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 december 1999, kenmerk JZ/BP/85855, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. F.M.H.A.C. van Domburg, werkzaam bij de Stichting 1940-1945, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is. In dit verband heeft ook eiser de Raad een brief gestuurd.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Vervolgens heeft eiser de Raad een brief (met bijlage) doen toekomen van dr. W. Op den Velde alsmede stukken betrekking hebbend op hemzelf en zijn vader.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 september 2002, waar voor eiser is verschenen drs. T.H.R. Kiezebrink, werkzaam bij de Stichting 1940-1945. Verweerster heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Omdat het onderzoek naar het oordeel van de Raad niet volledig was, heeft hij het onderzoek heropend.
Verweerster heeft bij brief van 7 november 2002 (met bijlage) vragen van de Raad beantwoord. In aanvulling daarop heeft verweerster de Raad voorts nog een nader stuk doen toekomen.
Van de zijde van eiser is bij brief van 20 februari 2003 een reactie ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 27 maart 2003. Voor eiser zijn daar verschenen mr. G. Roodenburg, drs. T.H.R. Kiezebrink en dr. W. Op den Velde, allen verbonden aan de Stichting 1940-1945. Verweerster heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1943, heeft verweerster in november 1997 verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Daarbij heeft hij aangegeven psychisch letsel te hebben gekregen in verband met het verzet van zijn vader.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 30 september 1998. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster die afwijzing bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Het gaat hier om een bevoegdheid van verweerster die discretionair van aard is. Dit brengt met zich dat ter toetsing staat of verweerster bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen komen ten aanzien van eiser van de hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Bij de toepassing van voormeld artikel 3 hanteert verweerster het beleid dat gelijkstelling met categorieën van personen als omschreven in artikel 2, aanhef en onder 3 van het Besluit eerst aan de orde is indien sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden ten gevolge van het verzet van derden. Deze ernstige verstoring wordt door verweerster aanwezig geacht wanneer tijdens en in aansluiting op de oorlog als gevolg van het verzet van derden bij betrokkene symptomen van psychotraumati-sering zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk in het psychosociaal functioneren nadien. Dit beleid acht de Raad blijkens zijn vaste jurisprudentie gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Verweerster is van opvatting dat bij eiser geen sprake is van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden als gevolg van het verzet van eisers vader. Tot de hier relevante verzetsactiviteiten van eisers vader behoren, aldus verweerster, het verspreiden van het illegale blad "Trouw", het verlenen van hulp aan onderduikers, het verschaffen van onderduik aan een door de bezetter gezochte politieman, het verzamelen van wapens en munitie, het in bezit hebben van gestolen NSB-legitimatiebewijzen en het verzamelen van inlichtingen. Verweerster rekent daartoe niet dat eisers vader op 10 december 1944 door de bezetter is gedwongen tot het aanschouwen van opgehangen verzetsdeelnemers, onder wie twee van zijn broers.
Uitgaande van door haar als verzet gekwalificeerde activiteiten van eisers vader heeft verweerster, gelet op de beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder het rapport van haar geneeskundig adviseur A.S.E.P. Textor en de bevindingen van verweersters geneeskundig adviseur G.M. van der Molen, alsmede op de inhoud van de door eiser in bezwaar ingebrachte rapporten van de klinisch psycholoog C.J. Vegter en de psychiater dr. W. Op den Velde, geconcludeerd dat bij eiser weliswaar sprake is van een rode draad van psychopathologie, maar dat er geen sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden tijdens de oorlogsjaren in verband met evenbedoelde verzetsactiviteiten. Volgens verweerster is in het geval van eiser niet alleen niet gebleken van een verstorende werking op eisers psychische gezondheidstoestand door het hier in aanmerking te nemen verzet van eisers vader, te minder van een substantiële verstorende werking zoals vereist, maar is ook niet komen vast te staan dat die verstorende werking zich reeds tijdens de oorlogsjaren heeft voorgedaan.
Met betrekking tot het hier in aanmerking te nemen verzet van eisers vader, deelt de Raad de zienswijze van verweerster dat daartoe niet kan worden gerekend het gedwongen hebben moeten aanschouwen van opgehangen verzetsdeelnemers onder wie twee van de broers van eisers vader. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de door verweerster nader ingezonden stukken uit het dossier van eisers vader, blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat deze - op zich beschouwd zonder twijfel zeer traumatische - gebeurtenis als een verzetsdaad dan wel verzetshouding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet moet worden gezien. Verweerster heeft dan ook terecht en op goede gronden die gebeurtenis bij de beoordeling van eisers verzoek om gelijkstelling met toepassing van artikel 3 van het Besluit buiten beschouwing gelaten. In het onderhavige geval moet derhalve worden uitgegaan van het verder ook zonder meer als omvangrijk en intensief te kenschetsen verzet van eisers vader, zoals aanvaard door verweerster.
De Raad deelt tevens verweersters standpunt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat evenbedoeld verzet van eisers vader reeds in de oorlogsperiode voor eiser een ernstige verstoring van levensomstandigheden heeft betekend. Ook de Raad is van oordeel dat in de beschikbare gegevens onvoldoende steun is te vinden voor een bevestigende beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag van feitelijke aard of in de in dit geding van belang zijnde periode kan worden gewezen op rechtstreeks aan het verzet van eisers vader te relateren feiten en omstandigheden die kunnen worden gekwalificeerd als een aan de bij eiser geconstateerde psychische aandoening ten grondslag liggende (ernstige) verstoring van levensomstandigheden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat:
a) onbetwist is dat de verzetsactiviteiten van vader zich buitenshuis hebben afgespeeld en niet hebben geleid tot huiszoekingen, terwijl voorts moet worden vastgesteld dat eisers vader nimmer uit het gezin is weggeweest: er is evenmin sprake geweest van arrestatie en/of gevangenneming;
b) het begin van een emotionele verwaarlozing die leidt tot de een emotionele stoornis met vroeg kinderlijk debuut, zoals bij eiser geconstateerd, wordt geplaatst ongeveer twee jaar na de geboorte: bij eiser derhalve op zijn vroegst in februari 1945, hetgeen betekent dat de hier relevante periode beperkt is van februari 1945 tot de bevrijding;
c) uit de voorhanden gedingstukken niet blijkt of en zo ja in hoeverre de verzetsactiviteiten van eisers vader in de periode vanaf februari 1945 tot de bevrijding invloed hebben gehad op het gezinsleven; en
d) uit de verklaringen van eiser blijkt dat zijn vader (eerst) na de bevrijding een ziekelijk man is geworden.
Hetgeen van de zijde van eiser hiertegen is ingebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Aan de omstandigheid dat enkele artsen zich in door hen over eiser uitgebrachte rapporten op het standpunt hebben gesteld dat een verband kan worden gelegd tussen eisers psychische klachten en het verzet van eisers vader ziet de Raad niet de betekenis toekomen die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Daaraan staat immers in de weg dat bedoelde rapporten niet nader inzichtelijk maken welke feiten en omstandigheden van belang zijn geoordeeld voor het vaststellen van bedoeld verband.
Nu met verweerster moet worden geconcludeerd dat onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de vaststelling dat de psychische klachten van eiser kunnen worden teruggevoerd op een ernstige verstoring van zijn levensomstandigheden tijdens de oorlog ten gevolge van de verzetsactiviteiten van zijn vader, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerster bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar weigering eiser gelijk te stellen met de deelnemer aan het verzet. Het beroep van eiser slaagt dan ook niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.