Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0390

Datum uitspraak2003-05-08
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5756 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met de intentie om naar Engeland te gaan heeft eiser dienst genomen bij de Duitse Wehrmacht en is vervolgens overgelopen naar de Russen. Gevangenschap bij de Russen is niet te beschouwen als vrijheidsberoving door de vijand.


Uitspraak

01/5756 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 26 september 2001, kenmerk JZ/BP/86201, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser zijn nadien nog enkele stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 maart 2003. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 24, derde (vóór 1 januari 2001: tweede) lid, van de Wet moet degene die een aanvraag heeft ingediend om toekenning van een buitengewoon pensioen krachtens de Wet, kunnen wijzen op een verklaring van de Stichting 1940-1945, waaruit blijkt of hij al dan niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet en/of tot één van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is. Blijkens de gedingstukken heeft de Stichting 1940-1945 onder dagtekening 1 november 2000 de verklaring verstrekt dat eiser niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet, en dat naar haar oordeel artikel 1, tweede lid, van de Wet niet van toepassing is. Ingevolge artikel 24, vierde (vóór 1 januari 2001: derde) lid, van de Wet, kan verweerster, indien de Stichting 1940-1945 een voor de betrokkene negatieve verklaring heeft afgegeven, niettemin buitengewoon pensioen verlenen, indien naar haar oordeel de belanghebbende daarop anders aanspraak had kunnen maken. Verweerster heeft echter bij besluit d.d. 27 maart 2001, zoals na gemaakt bewaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, geen termen aanwezig geacht deze bepaling ten aanzien van eiser toe te passen en mitsdien de aanvraag van eiser van juli 2000 om toekenning van een buitengewoon pensioen afgewezen. Nu niet is gebleken van strijd met de Wet en het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerster, dient de Raad na te gaan of gezegd moet worden, dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Eiser, geboren in 1923, heeft zijn aanvraag om buitengewoon pensioen gebaseerd op de omstandigheid - kort samengevat - dat hij, vanuit de intentie om naar Engeland te gaan, dienst heeft genomen bij de Duitse Wehrmacht en vervolgens is overgelopen naar de Russen, door wie hij echter niet in de gelegenheid is gesteld om aan zijn intentie gevolg te geven doch integendeel tot in 1952 geïnterneerd is gehouden. Mede op grond van de resultaten van het door de Stichting 1940-1945 omtrent eisers aanvraag ingestelde onderzoek heeft verweerster geconcludeerd dat - nu gevangenschap bij de Russen niet is te beschouwen als vrijheidsberoving door de vijand, de Duitse bezettende macht - het mislukken van eisers poging tot Engelandvaart niet is gelegen in een van de redenen als genoemd in het terzake geldende artikel 2, aanhef en onder 6 sub c, van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Evenmin heeft verweerster onder de gegeven omstandigheden plaats gezien voor toepassing van de in artikel 3 van het Besluit vervatte anti-hardheidsbepaling, nu naar haar oordeel aan een cruciale voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder 6 sub c, van het Besluit niet is voldaan. De Raad kan zich met deze zienswijze van verweerster geheel verenigen. In artikel 2, aanhef en onder 6 sub c, van het Besluit is bepaald dat tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet bedoelde categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, behoren degenen die gedurende de oorlogsjaren 1940-1945, Nederlander zijnde, vanuit bezet gebied in Europa naar Engeland hebben getracht uit te wijken en die in verband met deze poging het leven hebben verloren, vrijheids-beroving hebben ondergaan, door de vijand zijn mishandeld of ter dood gebracht dan wel wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met het uitwijken zijn ontstaan of verergerd, Engeland niet hebben kunnen bereiken. Naar de Raad al eerder heeft uitgesproken is de in evengenoemd artikeldeel opgenomen omschrijving van in aanmerking te nemen omstandigheden limitatief. Uit het bepaalde in meergenoemd artikelonderdeel, gelezen in onderling verband met de in artikel 1 van het besluit opgenomen begripsomschrijvingen, blijkt voorts duidelijk dat het bij mislukken van Engelandvaart door gevangenschap moet handelen om opsluiting door de vijand, te weten de Duitse bezetter. Nu het gaat om wettelijke regels kan verweerster hieraan niet om redenen van billijkheid voorbijgaan, tenzij sprake zou zijn van een klaarblijkelijke hardheid in de zin als bedoeld in artikel 3 van het Besluit. De Raad is evenwel met verweerster van oordeel dat voor het aannemen van zodanige hardheid in dit geval geen plaats is. Kernpunt van de Wet is immers dat sprake moet zijn geweest van confrontatie met de Nederland bezettende vijandelijke macht. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit de eerderomschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan. Voor vernietiging van dit besluit bestaat dan ook geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen.