Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0433

Datum uitspraak2003-07-25
Datum gepubliceerd2003-08-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/37082, 03/37080
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bangladesh / traumatabeleid / bescherming autoriteiten. De afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op de overweging dat niet is gebleken dat de traumatiserende handelingen zijn verricht door een politieke of militante groepering waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden. De voorzieningenrechter verwijst naar uitspraak 200301449/1 van de ABRS van 10 juni 2003. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder dient te onderzoeken of de autoriteiten in het algemeen in staat of bereid zijn mensen met een Hindoestaanse achtergrond zoals verzoeker bescherming te bieden tegen eerdergenoemde islamitische groeperingen. In dit verband acht de voorzieningenrechter in de eerste plaats van belang dat een ambtsbericht inzake de situatie in Bangladesh ontbreekt, en in de tweede plaats dat uit de algemene bronnen onder meer blijkt dat Hindoestanen slachtoffer kunnen worden van gewelddadigheden van de zijde van de BNP dan wel Jamaat-e-Islami, de autoriteiten in een groot aantal gevallen niet bereid dan wel in staat zijn geweest aan personen met een Hindoestaanse achtergrond bescherming te bieden, alsmede dat, ondanks de uitspraak van de autoriteiten dat zij de bedoeling hebben om bedoelde terreur terug te dringen, de mogelijkheden om hiertegen tijdig en effectief te kunnen optreden weinig inzichtelijk zijn. Beroep gegrond, toewijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 03/37082 BEPTDN S7 en 03/37080 BEPTDN A S7 uitspraak: 25 juli 2003 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1979, met onbekende verblijfplaats, Burger van Bangladesh IND dossiernummer: 0307.01.0096, verzoeker, gemachtigde: mr. J.S. Visser, advocaat te Winschoten, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. M. van Bruggen, ambtenaar ten departemente. PROCESVERLOOP Op 1 juli 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 4 juli 2003 afwijzend op de aanvraag beslist. Bij beroepschrift van 4 juli 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 juli 2003. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 03/37080 BEPTDN A S7. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 4 juli 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op18 juli 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. MOTIVERING Standpunten van partijen Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn asielrelaas het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is afkomstig uit Bangladesh en is van Hindoestaanse afkomst. Vanaf twee maanden na de verkiezingen in oktober 2001 kreeg de familie van verzoeker dreigbrieven van de BNP dan wel Jamaat-e-Islami. Op 25 maart 2003 kwam er weer een dreigbrief. De familie van verzoeker moest geld geven of anders werd de familie gedood. De vader van verzoeker is met deze brief naar het politiebureau gegaan, maar de politie wilde niet helpen. In de middag werd zijn vader vermoord en zijn zus ontvoerd door leden van de BNP dan wel Jamaat-e-Islami. Verzoeker is naar een oom gevlucht. Vanwege dit incident is verzoekers moeder enkele uren later aan een hartaanval overleden. De volgende dag is verzoeker samen met zijn oom naar het politiebureau gegaan. De politie kon vooralsnog niets doen, omdat ze eerst de plaats van de moord moesten onderzoeken. Van de oom vernam verzoeker dat verzoeker werd gezocht door de leden van de BNP dan wel Jamaat-e-Islami waarop verzoeker, nadat hij twee weken ondergedoken heeft gezeten, zijn land is ontvlucht. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft. Daartoe overweegt verweerder dat verzoeker geen lid of sympathisant is geweest van een politieke partij of beweging en niet actief is geweest op politiek, religieus of maatschappelijk gebied. Voorts overweegt verweerder dat niet is gebleken dat de problemen van verzoeker zijn geïnspireerd door de autoriteiten. Veeleer moet worden aangenomen dat verzoeker en zijn familie slachtoffer zijn van een commuun delict. Het zou de bandieten eerder om het geld te doen zijn geweest. Verzoeker had de bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen. Niet is gebleken dat de autoriteiten deze bescherming niet konden of wilden bieden. Verweerder meent voorts dat verzoeker zich elders in Bangladesh zou kunnen vestigen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Verzoeker bestrijdt dat de autoriteiten in staat dan wel bereid zijn bescherming te bieden. Verzoeker wijst naar en aantal documenten waaruit blijkt dat de Hindoe bevolkingsgroep met dezelfde problematiek te kampen heeft. De Bengaalse overheid heeft de Islam als staatsgodsdienst aangenomen en is terughoudend in het optreden tegen fanatieke Islamitische groeperingen. Leden van Islamitische groeperingen kunnen worden beschouwd als "agents of persecution" waartegen de overheid niet wil of kan optreden. Voorts meent verzoeker dat geen sprake is van een commuun delict, omdat de daders zich richten op religieuze minderheden. Derhalve bestaat er voor hem geen binnenlands vestigingsalternatief. Gelet op de overgelegde informatie en verzoekers relaas kan verweerder niet zonder een recent ambtbericht stellen dat verzoeker de bescherming van de autoriteiten had kunnen inroepen dan wel dat hij zich elders kan vestigen. Beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie Bangladesh zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat verzoeker geen vluchteling is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker lid of sympathisant is (geweest) van een politieke partij of beweging en actief is geweest op politiek, religieus of maatschappelijk gebied. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, wat er ook zij van verzoekers stelling dat hij vanwege zijn religieuze achtergrond te vrezen heeft voor vervolging door zogenoemde agents of persecution, verweerder hem heeft kunnen tegenwerpen dat hij de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2002 in zaak nr. 200202206/1, gepubliceerd in JV 2002/306 en NAV 2002/256) mag van een vreemdeling worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij aannemelijk is gemaakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. Eiser heeft in zijn zienswijze en voor de rechtbank aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is bescherming van de autoriteiten te verkrijgen, gelet op het uitblijven van een adequate reactie van de politie op de aangifte van zijn vader op 25 maart 2003, en op zijn bezoek daarna aan het politiebureau na de overval op zijn vaders winkel. Voorts heeft hij gewezen op informatie uit algemene bronnen, waaruit blijkt dat, sinds de machtswisseling in oktober 2001 Hindoes slachtoffer zijn van gewelddadigheden van met name de kant van de gevestigde Islamitische politieke partij, BNP, waartegen de autoriteiten in mindere mate bereid zijn bescherming te bieden en waartegen de autoriteiten ook weinig kunnen ondernemen. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat uit algemene bronnen, zoals onder meer door verzoeker genoemd, blijkt dat de autoriteiten in een aantal gevallen niet bereid dan wel in staat zijn geweest aan personen met een Hindoestaanse achtergrond bescherming te bieden tegen terreur van de zijde van Islamitische groeperingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het geval van verzoeker niet aannemelijk is gemaakt dat bescherming inroepen bij voorbaat zinloos of tevergeefs zou zijn. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat naar aanleiding van eerdere dreigbrieven en afpersingspraktijken van na oktober 2001 de politie niet om bescherming is verzocht, en de politie, hoewel zij niet direct hebben gereageerd op de aangifte door verzoekers vader op 25 maart 2003, naar aanleiding van de gebeurtenissen op die dag heeft toegezegd dat zij ter plaatse zouden gaan kijken en de toedracht van de zaak zouden onderzoeken. Dat verzoeker dit onderzoek niet heeft afgewacht omdat hij daarin geen vertrouwen heeft, doet aan dit oordeel niet af. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de autoriteiten niet in staat dan wel bereid zijn bescherming te bieden. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat nader onderzoek dient plaats te vinden, vanwege het ontbreken van een algemeen ambtsbericht, is de voorzieningenrechter van oordeel, gelet op voornoemde informatie uit de beschikbare algemene bronnen en gelet op het voorgaande, dat niet is gebleken dat in het geval van verzoeker het besluit voor wat betreft de beoordeling van het vluchtelingenschap onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verzoeker kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat verzoeker gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verzoeker aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Ten aanzien van de verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Uit hetgeen verzoeker in de zienswijze en in de gronden van het verzoekschrift en het beroepschrift heeft gesteld, leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker in het kader van zijn beroep op het traumatabeleid stelt dat de autoriteiten niet in staat dan wel bereid zijn geweest bescherming te bieden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekers relaas geloofwaardig acht en dat niet wordt betwist dat sprake is van de gewelddadige dood van verzoekers vader en de ontvoering van zijn zuster, waarvan verzoeker voor een deel ooggetuige is geweest. Verweerder heeft een beroep op het traumatabeleid verworpen, omdat niet is gebleken dat verzoekers vader is vermoord door de autoriteiten van Bangladesh en evenmin is gebleken dat de Bengalese autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. De afwijzing is derhalve gebaseerd op de overweging dat niet is gebleken dat de traumatiserende handelingen zijn verricht door een politieke of militante groepering waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het besluit ten aanzien van dit punt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. In dit verband is wijst de voorzieningenrechter naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2003, 200301449/1 (LJN: AIO127) waar de Afdeling onder meer het volgende heeft overwogen: "Anders dan de onderdelen a en b, van artikel 29, eerste lid, van de Vw2000, die betrekking hebben op hetgeen de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te wachten staat, voorziet het (…) traumatabeleid naar zijn strekking op bescherming wegens gebeurtenissen die reeds hebben plaatsgevonden. (…) In een geval als dit, waarin de vreemdeling in het bestreden besluit gevolgd wordt in zijn relaas dat hem traumatiserend te achten gebeurtenissen zijn overkomen door toedoen van een moslimgroepering onder zodanige omstandigheden dat het voorvallen van die gebeurtenissen de autoriteiten bekend moet zijn geweest, doch waartegen niet tijdig en effectief is opgetreden, ligt het op de weg van de minister te onderzoeken of de autoriteiten, gelet op hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst, in het bijzonder op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, in het algemeen in staat of bereid zijn bescherming te bieden tegen die groepering." Mede gelet op voornoemde uitspraak is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in het kader van het traumatabeleid dient te onderzoeken of de autoriteiten in het algemeen in staat of bereid zijn mensen met een Hindoestaanse achtergrond zoals verzoeker bescherming te bieden tegen eerdergenoemde Islamitische groeperingen. In dit verband acht de voorzieningenrechter in de eerste plaats van belang dat een ambtsbericht inzake de situatie in Bangladesh ontbreekt, en in de tweede plaats dat uit de algemene bronnen onder meer blijkt dat Hindoestanen slachtoffer kunnen worden van gewelddadigheden van de zijde van de BNP dan wel Jamaat-e-Islami, de autoriteiten in een groot aantal gevallen niet bereid dan wel in staat zijn geweest aan personen met een Hindoestaanse achtergrond bescherming te bieden, alsmede dat, ondanks de uitspraak van de autoriteiten dat zij de bedoeling hebben om bedoelde terreur terug te dringen de mogelijkheden om hiertegen tijdig en effectief te kunnen optreden weinig inzichtelijk zijn. Gelet op deze algemene situatie kan verweerder de afwijzing van de verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid niet enkel motiveren met de overweging dat niet is gebleken dat de Bengalese autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Dit geldt temeer nu er geen algemeen ambtsbericht voorhanden is. Het bestreden besluit is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd en daarom heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de AC-procedure afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb en komt de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking. Nu verzoeker de behandeling van zijn aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoekschrift en het beroepschrift heeft moeten maken bestaat aanleiding. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 03/37082 BEPTDN A S7 toe; - verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 03/37080 BEPTDN A 7 gegrond, - vernietigt het bestreden besluit van 4 juli 2003, - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen. Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Aldus gegeven door mr. H. Dragtsma, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 25 juli 2003. Afschrift verzonden op: 25 juli 2003