
Jurisprudentie
AI0457
Datum uitspraak2003-07-09
Datum gepubliceerd2003-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4164 WSW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4164 WSW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Behoort betrokkene tot de Wsw-doelgroep? Onvoldoende inzichtelijke en draagkrachtige motivering van het besluit, nu er reden was nader medisch onderzoek te doen.
Uitspraak
02/4164 WSW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Bestuurscommissie Sociale Werkvoorzieningschap Gewest Midden-Limburg als rechtsopvolgster van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Westrom, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 juni 2002, nr. 01/1214 WSW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 mei 2003, waar namens appellante is verschenen mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond. Gedaagde heeft zich na voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Als gevolg van een valpartij op 11 april 1997 waarbij zij haar pink heeft gebroken, heeft zich bij appellante blijkens de gedingstukken een sympatische reflex dystrofie ontwikkeld. In verband daarmee ontvangt zij sedert 24 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 15 januari 2001 heeft appellante zich aangemeld voor plaatsing bij de sociale werkvoorziening. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft gedaagde besloten appellante niet tot de doelgroep als omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) te rekenen, om reden dat zij onder aangepaste omstandigheden en met behulp van technische aanpassingen in staat is in een normale arbeidsomgeving te werken. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar bij het in geding zijnde besluit van 28 september 2001 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat gedaagde het bestreden besluit baseert op adviezen, die niet bekend zijn gemaakt en daardoor niet toetsbaar zijn. Het bestreden besluit is daarom niet voldoende deugdelijk onderbouwd. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanmelding nooit medisch onderzocht, terwijl zich ook overigens geen informatie over een medische beoordeling in het dossier bevindt. Onduidelijk is daarom op welke medische informatie het bestreden besluit is gebaseerd. In de bezwaarfase heeft ook slechts een papieren herbeoordeling plaatsgevonden, waarbij niet is ingegaan op hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Gedaagde had haar oordeel daarom niet op het advies mogen baseren. Appellante wijst er voorts nog op dat gedaagde voorbij is gegaan aan het feit dat zij een WAO-uitkering ontvangt naar volledige arbeidsongeschiktheid, hetgeen inhoudt dat zij als gevolg van een objectief medisch vast te stellen ziekte of gebrek niet of verminderd in staat is een inkomen te verwerven. Voorts is volgens appellante inmiddels gebleken dat zij bij sollicitaties in een normale arbeidsomgeving geen enkele kans krijgt.
4. Volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw wordt verstaan onder doelgroep: personen jonger dan 65 jaar die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Ingevolge artikel 11 van de Wsw dient gedaagde aan de hand van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels (onder meer) bij beschikking vast te stellen of een persoon tot de doelgroep behoort. Op grond van artikel 12 van de Wsw dient gedaagde omtrent de indicatiestelling advies in te winnen van een onafhankelijke commissie. Het advies en de werkwijze van de Indicatiecommissie zijn geregeld in het Besluit Indicatie sociale werkvoorziening en de daarop gebaseerde Regeling indicatie sociale werkvoorziening.
5. Het advies van 13 april 2001 van de Indicatiecommissie houdt in dat appellante onder voorwaarden, waaronder afstemming van de werkplek op eenarmigheid, in staat wordt geacht in een normale werkomgeving te kunnen werken. Blijkens de op het adviesformulier aangevinkte onderzoeken is het advies gebaseerd op een intakegesprek, een intakeprofiel en een handvaardigheidonderzoek. Bij het primaire besluit is een kopie van het advies en van het intakeprofiel meegezonden. De bij de onderzoeken toegekende scores zijn door gedaagde, voorzover de Raad kan nagaan, pas in de beroepsfase aan appellante bekend geworden. Dat gedaagde is onderzocht door een indicatiearts, zoals namens gedaagde met verwijzing naar het Indicatieprotocol bij verweerschrift in eerste aanleg is gesteld, heeft de Raad niet kunnen vaststellen.
5.1. In bezwaar heeft appellante gewezen op dit ontbreken van medisch onderzoek. Met name tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie heeft appellante naar voren gebracht en door overlegging van een brief van de haar behandelend specialist onderbouwd, dat de Indicatiecommissie geen juist beeld heeft van haar handicap. Blijkens haar advies gaat de commissie (slechts) uit van een functiestoornis aan de rechter pink, terwijl in werkelijkheid sprake is van een progressief ziektebeeld en appellante inmiddels haar arm en schouder niet meer kan gebruiken. Voorts heeft appellante een rapport van 22 februari 2001 van een in haar eigen opdracht door het Arbeidsonderzoek- en trainingscentrum van Westrom uitgevoerd onderzoek overgelegd, waarin (weliswaar) verschillende werksoorten worden aangeduid waarin appellante werkzaam zou kunnen zijn, maar tevens naar voren komt dat bij passende werkzaamheden een gemiddelde output van 50 tot 70% van de vrije bedrijfsnorm wordt behaald. De Raad is van oordeel dat gedaagde onder die omstandigheden bij het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar het nadere advies van de Indicatiecommissie dat op zijn beurt gebaseerd is op een ongemotiveerd en niet (kenbaar) op eigen anamnese en onderzoek gebaseerd advies van de bedrijfsarts, en het niet nader gemotiveerde standpunt van de arbeidskundige. Dit klemt temeer nu appellante in het kader van de WAO volledig arbeidsongeschikt is geacht en van haar daarom een voldoende gedocumenteerde ziektegeschiedenis beschikbaar is. Appellante heeft op haar sollicitatieformulier verklaard desgevraagd toestemming te zullen geven die informatie bij de bedrijfsvereniging op te vragen.
5.2. Op grond van het vorenstaande is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit dat appellante niet tot de Wsw-doelgroep behoort, onvoldoende inzichtelijk en draagkrachtig is gemotiveerd en daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd dient te worden. Dit geldt eveneens voor de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.
Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellantes bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5.3. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 647,36, en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand
6. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 september 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 647,36 en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- , te betalen door het Sociale Werkvoorzieningschap Gewest Midden-Limburg;
Bepaalt dat het Sociale Werkvoorzieningschap Gewest Midden-Limburg aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. Heijink.