Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0528

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301673/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Amsterdam het bestemmingsplan "Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer" vastgesteld.


Uitspraak

200301673/2. Datum uitspraak: 22 juli 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1. [verzoekster sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de stichting "Stichting Hou't Sciencepark Groen”, gevestigd te Amsterdam, verzoekers, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Amsterdam het bestemmingsplan "Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer" vastgesteld. Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk 2002-24988, heeft verweerder over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, en verzoekster sub 2 bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 13 juni 2003, waar verzoekster sub 1, in persoon, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en de Universiteit van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Geraedts, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan beoogt een geactualiseerde juridische basis te scheppen voor de ontwikkeling van het Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer tot een internationaal kenniscentrum. Daartoe voorziet het plan in een vergroting van het bestaande kantoor- en bedrijfsvloeroppervlak, uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen en onderzoeksruimten van de Universiteit van Amsterdam, de bouw van woningen – waaronder woningen voor studenten - en de aanleg van een ontsluitingsweg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd. 2.3. Verzoeksters kunnen zich met het bestreden besluit op de hierna weergegeven gronden niet verenigen en hebben de Voorzitter verzocht dit besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. 2.4. De Voorzitter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster sub 1] mede betrekking heeft op de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, elfde lid, van de planvoorschriften. Echter, niet is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is van deze bevoegdheid gebruik te maken voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. Aldus is met het verzoek van [verzoekster sub 1] in zoverre geen spoedeisend belang gemoeid. 2.5. Voorzover verzoeksters hebben aangevoerd dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: MER) is opgesteld, stelt de Voorzitter vast dat het plan geen MER-plichtige activiteiten bevat. Voorts blijkt uit de stukken dat aan de MER-beoordelingsplicht is voldaan. In dit verband is de “Beoordelingsnotitie Milieueffectrapportage Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer” van 27 maart 2001 opgesteld. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar dit rapport op het standpunt gesteld van de MER-procedure geen meerwaarde kan worden verwacht, aangezien de milieuaspecten in de planvorming reeds terdege zijn onderzocht en ook in de verdere planontwikkeling zullen worden meegewogen. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen. 2.6. Daarnaast wijzen verzoeksters op de in het plangebied aanwezige natuurwaarden. In dit verband overweegt de Voorzitter als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat het hier een gebied in de zin van de Habitat- en Vogelrichtlijn betreft dan wel dat het gebied als zodanig onderdeel uitmaakt van de (provinciale) ecologische hoofdstructuur. Voorts is in opdracht van het gemeentebestuur een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de in het plangebied aanwezige natuur- en ecologische waarden. Onder de stukken bevinden zich in dit verband het in 2001 door het Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteemdynamica van de Universiteit van Amsterdam uitgebrachte rapport “Biodiversiteit van het Wetenschaps- en Technologiecentrum Watergraafsmeer”, het door advies en ingenieursbureau Oranjewoud opgestelde rapport “Afweging natuurwaarden WTCW-terrein” van 2 oktober 2002 en de aanvullende rapportage “Bomenonderzoek WTCW-West” van 6 januari 2003. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat het gebied ten oosten van de Kruislaan belangrijke natuurwaarden heeft die zijn geconcentreerd op enkele delen van het terrein. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de bestaande natuurwaarden zoveel mogelijk ingepast. Waar dit niet mogelijk is, zal het verlies aan natuurwaarden zoveel mogelijk worden gecompenseerd. Hiertoe wordt in de stukken een aantal compenserende maatregelen genoemd. De Voorzitter is niet gebleken dat deze maatregelen niet zullen worden uitgevoerd. Voorzover uit de onderzoeken is gebleken dat in het plangebied beschermde plant- en diersoorten voorkomen, heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing verleend. Wat betreft de veronderstelde aanwezigheid van vleermuizen, roofvogels of rugstreeppadden, bieden de stukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het gebied vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen of beschermde roofvogels aanwezig zijn dan wel dat zich daar een populatie rugstreeppadden bevindt. De Voorzitter ziet dan ook voorshands geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de in het plangebied aanwezige beschermde plant- en diersoorten. 2.7. Voorts acht de Voorzitter het argument dat vanwege de huidige economische situatie aan de in het plan voorziene kantoorruimte geen behoefte bestaat ter zitting voldoende weerlegd. Nu het hier een stedelijk gebied betreft, behoefde verweerder aan de bezwaren met betrekking tot de toegestane omvang en bouwhoogte geen bijzonder gewicht toe te kennen. De Voorzitter neemt daarbij tevens in aanmerking dat blijkens het rapport “Hoogbouw Effect Rapportage” van 22 oktober 2001 de gevolgen van de bouwhoogte voor de omgeving zijn onderzocht. Ten aanzien van de gevolgen voor de verkeersafwikkeling is de Voorzitter er voorshands niet van overtuigd geraakt dat de vestiging van kantoren tot ernstige verkeersoverlast zal leiden, mede nu het plan in een verbindingsweg met de A10 voorziet. 2.8. Wat betreft de plaats voor de woningbouw, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat ervoor is gekozen de woningen aan de rand van het plangebied te situeren vanwege de gewenste aansluiting op bestaand stedelijk gebied en de keuze voor een duidelijke zonering van de woningen, de kantoorruimte en de wetenschappelijke instellingen. De Voorzitter komt dit uitgangspunt voorshands niet onredelijk voor. Ten aanzien van de geluidsbelasting van de in het plan voorziene woningen vanwege het spoorwegemplacement, het railverkeer en het wegverkeer is blijkens de stukken door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. een onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2000. Verzoeksters hebben voorshands niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het bestreden besluit niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek kon uitgaan. Op basis van dit onderzoek zijn blijkens de stukken bij besluit van 6 juni 2002 voor een aantal van de te bouwen woningen hogere grenswaarden vastgesteld vanwege verkeerslawaai en spoorweglawaai. Ten aanzien van de stofoverlast blijkt uit het door de gemeenteraad overgelegde en door Ingenieurs Bureau Amsterdam opgestelde rapport “Onderzoek Luchtkwaliteit WTCW” van 2 juni 2003, dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen in 2010 in overeenstemming zullen zijn met de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. 2.9. Voorzover de verzoeken om voorlopige voorziening mede betrekking hebben op de in het plan voorziene ontsluitingsweg naar de A10 overweegt de Voorzitter als volgt. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de ontsluitingsweg verschillende varianten zijn onderzocht en dat de gemeenteraad uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik, technische uitvoerbaarheid en efficiënte verkeersafwikkeling heeft gekozen voor het in het plan opgenomen tracé. De Voorzitter is er voorshands niet van overtuigd dat de motieven die de gemeenteraad aan zijn keuze ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn. Voorts blijkt uit het eerder genoemde rapport “Onderzoek Luchtkwaliteit WTCW” van 2 juni 2003 dat de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het verkeer op de nieuwe ontsluitingsweg verwaarloosbaar klein is. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Wat betreft de geluidsoverlast van de ontsluitingsweg heeft verweerder gewezen op het door Ingenieurs- en Architectenbureau Haskoning opgestelde rapport “Akoestisch Onderzoek Wegverkeer, Ontsluiting WTCW Amsterdam, Gewijzigde aansluiting A10 op de Middenweg” van mei 2001. Hieruit komt naar voren dat de geluidbelasting vanwege de nieuwe ontsluitingsweg geen merkbare bijdrage levert aan de geluidbelasting vanwege de A10. De Voorzitter acht voorshands niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de resultaten van dit rapport niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. 2.10. Ten aanzien van het bezwaar dat het volkstuinencomplex “De Molukken” in het plan niet als zodanig is bestemd, is van de zijde van de gemeenteraad ter zitting naar voren gebracht dat een vervangend complex is gerealiseerd op het nabij gelegen Hof van Eden. Voorts zal de vergoeding voor verplaatsing worden vastgesteld overeenkomstig de taxatieregeling van de Bond van Volkstuinders. De Voorzitter is aldus voorshands niet gebleken dat met de belangen van de volkstuinders in onvoldoende mate rekening is gehouden. 2.11. Gelet op het voorgaande dienen de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003. 176-363.