Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0533

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303060/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 juli 2002, gewijzigd bij besluit van 12 juli 2002, heeft verweerder krachtens artikel 112 Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in werking zijn van de inrichting van verzoekster, bestemd voor de inzameling, opslag en bewerking van producten die vrijkomen als organische bij- en restproducten in de (levensmiddelen-)industrie, gelegen aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200303060/2. Datum uitspraak: 22 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster] gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2002, gewijzigd bij besluit van 12 juli 2002, heeft verweerder krachtens artikel 112 Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in werking zijn van de inrichting van verzoekster, bestemd voor de inzameling, opslag en bewerking van producten die vrijkomen als organische bij- en restproducten in de (levensmiddelen-)industrie, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 1 april 2003, kenmerk MW2002.30255, verzonden op 2 april 2003, heeft verweerder – voorzover te dezen van belang - het hiertegen gemaakte bezwaar deels ongegrond verklaard en het gewijzigde besluit van 10 juli 2002 met enkele aanpassingen grotendeels gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, ing. J.G.M. Colsen en ing. A.E.J.L. de Mul, deskundigen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge-van Swaay, mr. N.P.M. Verstegen, J.J.T. Ahoud, ambtenaren van de provincie, en M.Th. Logtenberg, deskundige, zijn verschenen. Voorts is als partij het college van burgemeester en wethouders van Putten, vertegenwoordigd door mr. B.J. van Putten, burgemeester van de gemeente, en mr. G.J. Vooren, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de lastgeving uit het bestuursdwangbesluit van 10 juli 2002 aangepast. De nieuwe lastgeving houdt in dat verzoekster geen organische rest- of bijproducten in haar inrichting mag accepteren, bewerken en/of op- en overslaan. Deze lastgeving blijft van kracht – zo heeft verweerder in het bestreden besluit bepaald - tot het moment waarop het besluit tot intrekking van de aan verzoekster verleende milieuvergunning in werking is getreden. Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk MW02.43526, heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 16 oktober 2001 aan verzoekster verleende milieuvergunning ingetrokken. Krachtens artikel 20.5 van de Wet milieubeheer heeft verweerder daarbij tevens bepaald dat dit besluit terstond in werking treedt. Door deze onmiddellijke inwerkingtreding van het intrekkingsbesluit heeft de lastgeving uit het bestreden besluit zijn rechtskracht verloren. Gelet hierop is met het verzoek geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. Dat het intrekkingsbesluit van 20 mei 2003 bij uitspraak van heden, nummer 200303650/2, is geschorst, maakt dit oordeel niet anders. De schorsing laat immers onverlet dat de inwerkingtreding van het intrekkingsbesluit heeft plaatsgehad. 2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.4. In het betoog van verzoekster dat zij door de handelwijze van verweerder gedwongen was met betrekking tot het bestreden besluit een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen nu op het moment van de indiening van het verzoek niet bekend was dat verweerder kort erna het besluit tot intrekking van de vergunning zou nemen en dat terstond in werking zou laten treden, ziet de Voorzitter geen aanleiding om (niettemin) over te gaan tot een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Toorenburg-Bovenkerk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003 334.