Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0534

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206527/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) het door de vergadering van hoofdingelanden van het waterschap De Aa op 16 maart 2001 vastgestelde waterbeheersplan van het waterschap de Aa 2001-2004 (hierna: het waterbeheersplan) goedgekeurd.


Uitspraak

200206527/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats] tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2002 in het geding tussen: onder meer appellanten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) het door de vergadering van hoofdingelanden van het waterschap De Aa op 16 maart 2001 vastgestelde waterbeheersplan van het waterschap de Aa 2001-2004 (hierna: het waterbeheersplan) goedgekeurd. Bij uitspraak van 24 oktober 2002, verzonden op 28 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door onder meer appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door ing. J. Ram en mr. W.T. van Opzeeland, ambtenaren der provincie, en het dagelijks bestuur van het waterschap De Aa, vertegenwoordigd door ir. I.J.M. Meuwissen en mr. A.E.Y. Vliegenberg, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wet) stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Wet behoeft een niet door het provinciaal bestuur vastgesteld beheersplan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet is het waterbeheersplan vastgesteld. Het in dat zelfde artikelonderdeel bedoelde provinciaal plan voor de waterhuishouding is in deze zaak het Waterhuishoudingsplan 2 (1998-2002) (hierna: het waterhuishoudingsplan). 2.2. In lijn met haar eerdere uitspraken van 12 februari 2003 in de zaak met nr. 200200478/1 (AB 2003, 168) en van 30 juni 2000 in de zaak met nr. 199901970/1 (AB 2000, 408), stelt de Afdeling voorop dat beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld tegen het besluit van het college tot goedkeuring van het waterbeheersplan, ongeacht het karakter van dit plan. 2.3. Appellanten betogen dat het college het besluit tot goedkeuring onvoldoende gemotiveerd heeft genomen. Voorts betogen zij dat het college op grond van artikel 149 van de Waterschapswet goedkeuring aan het waterbeheersplan had behoren te onthouden, omdat sprake zou zijn van strijdigheid met het waterhuishoudingsplan. 2.4. Het betoog van appellanten komt wat betreft de gestelde onvoldoende motivering van het besluit tot goedkeuring neer op een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank en tijdens het verhandelde ter zitting aldaar is aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank in dezen is juist. De Afdeling komt, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellanten dat het waterbeheersplan een belemmering vormt voor het verwezenlijken van de in het waterhuishoudingsplan omschreven doelstelling komt eveneens neer op een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank is aangevoerd en waarover de rechtbank evenzeer een juist oordeel heeft gegeven. Voorzover appellanten hebben verwezen naar het Ontwerp-Streefbeeld Maas en Meierij van juli 2002, overweegt de Afdeling dat het college hiermee bij de goedkeuring van het waterbeheersplan, nu de goedkeuring dateert van voor dit Ontwerp-Streefbeeld, geen rekening heeft kunnen houden, zodat het thans buiten beschouwing dient te blijven. Dat elders, zoals uit voornoemd Ontwerp-Streefbeeld blijkt, verdroogde natuurgebieden aanwezig zijn – zij worden door appellanten voorgesteld als geschikte piekafvoergebieden –, verschaft, wat daar ook van zij, dan ook geen grond voor onthouding van de goedkeuring. Voorzover appellanten betogen dat het waterschap De Aa had moeten afzien van de aanwijzing in het waterbeheersplan van hun percelen als zoekgebieden, moet met de rechtbank worden vastgesteld dat deze aanwijzing als zoekgebied en ook andere soortgelijke aanwijzingen niet automatisch betekenen dat een perceel ook daadwerkelijk als piekafvoergebied zal worden aangewezen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het waterbeheersplan in zoverre een indicatief karakter. De daadwerkelijke aanwijzingen van percelen tot piekafvoergebieden zullen in afzonderlijke, voor beroep vatbare besluiten worden vervat. Van strijd met het recht of het algemeen belang is, gelet op het vorenoverwogene, niet gebleken, zodat in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank moet worden geoordeeld dat geen grond bestaat voor de conclusie dat het college goedkeuring aan het waterbeheersplan had behoren te onthouden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Groenendijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 164-424.