Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0536

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303261/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 27 november 2001 hebben verzoekers verweerder verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de [besloten vennootschap] op het perceel [locatie], te [plaats]. Bij besluit van 5 november 2002 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen.


Uitspraak

200303261/2. Datum uitspraak: 22 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 27 november 2001 hebben verzoekers verweerder verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de [besloten vennootschap] op het perceel [locatie], te [plaats]. Bij besluit van 5 november 2002 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen. Bij besluit van 1 april 2003, verzonden op 9 april 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft het gebruik van de achterzijde van het perceel van de inrichting. Voorts heeft hij afwijzend beslist op het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 20 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op gelijke datum, beroep ingesteld. Bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op gelijke datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar verzoekers, in persoon en vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.K.C. Soer, gemachtigde, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekers hebben verweerder verzocht bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van door hen gestelde overtredingen door [besloten vennootschap] van de bij besluit van 2 februari 1993 verleende vergunning krachtens de Hinderwet, het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna te noemen: het Bouwstoffenbesluit) wat betreft activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats]. De activiteiten van [besloten vennootschap] bestaan in hoofdzaak uit het verkopen van hout- en bouwmaterialen en het bewerken daarvan door middel van zagen en afkorten. 2.3. Verzoekers stellen dat verweerder op onjuiste gronden heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Zij voeren in dit verband aan dat in strijd met het Bouwstoffenbesluit aan de achterkant van het perceel van de inrichting, de bodem is opgehoogd met asbesthoudend materiaal, afvalmateriaal en puin. Daarnaast stellen zij dat stelselmatig in strijd met de Hinderwetvergunning de achterzijde van het perceel van de inrichting wordt gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen, het laden, lossen en parkeren van auto’s en andere bedrijfsactiviteiten. 2.3.1. De Voorzitter overweegt ten aanzien van de gestelde overtreding van het Bouwstoffenbesluit, het volgende. 2.3.2. Vaststaat dat in strijd met artikel 8 in onderlinge samenhang bezien met artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit bouwstoffen op of in de bodem zijn gebruikt zonder dat hiervan op de wettelijk voorgeschreven wijze een melding is gedaan aan het bevoegd gezag en dat in strijd met artikel 8 juncto artikel 9 de samenstelling van de gebruikte bouwstoffen niet door een in het Bouwstoffenbesluit aangewezen instantie is bepaald. Verweerder was derhalve bevoegd tegen de overtredingen van voornoemde bepalingen op te treden. 2.3.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de vermeende overtreding van het Bouwstoffenbesluit ervan afgezien handhavend op te treden tot het moment waarop [besloten vennootschap] de resultaten van een bodemonderzoek heeft overgelegd omtrent de samenstelling van de gebruikte bouwstoffen. Op grond van de overgelegde stukken stelt de Voorzitter vast dat op 20 februari 2003, derhalve voor het nemen van het bestreden besluit, de resultaten van een verkennend bodemonderzoek bekend waren. Uit het rapport van De Ruiter Boringen en Bemalingen bv/ Bam infra (GJB/KVW/BA030218.3700684) komt naar voren dat de bodem op het achterterrein van de inrichting is opgehoogd met puin- en asfaltgranulaat en met houtsnippers. Asbesthoudend materiaal is niet aangetroffen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit verkennend bodemonderzoek niet voldoet, omdat in het onderzoek niet is onderzocht of de gebruikte bouwstoffen voldoen aan bepaalde eisen uit het Bouwstoffenbesluit. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij [besloten vennootschap] heeft verzocht binnen twee maanden de resultaten van een nieuw bodemonderzoek te overleggen, uitgevoerd overeenkomstig de eisen uit het Bouwstoffenbesluit. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zal hij een besluit nemen omtrent het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. De Voorzitter overweegt dat in het kader van de belangenafweging bij de beslissing op een verzoek tot handhaving verweerder niet zonder meer, in afwachting van de resultaten van het bodemonderzoek, verricht door [besloten vennootschap], het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft kunnen afwijzen. Indien een derde-belanghebbende verzoekt om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen is verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in beginsel verplicht zelf te onderzoeken of sprake is van een overtreding van het Bouwstoffenbesluit en hieromtrent een besluit te nemen. Hierbij neemt de Voorzitter in dit geval in het bijzonder in aanmerking dat op of in de bodem mogelijk asbest aanwezig is en verzoekers verweerder reeds meerdere malen hebben verzocht handhavingsmaatregelen te treffen. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat hetgeen verweerder ter motivering van hun afwijzende beslissing op het verzoek om toepassing van bestuurlijk handhavingsmiddelen heeft aangevoerd, onvoldoende is om deze beslissing te dragen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. 2.3.4. De Voorzitter overweegt ten aanzien van de gestelde overtreding van de Hinderwetvergunning dat verweerder hier in het bestreden besluit geen overwegingen aan heeft besteed, terwijl verzoekers in hun bezwaarschrift melding maken van huns inziens ontoelaatbare activiteiten op het achterterrein van de inrichting. Het bestreden besluit moet dan ook geacht worden in strijd te zijn met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De Voorzitter merkt overigens op dat verzoekers verweerder op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen verzoeken de Hinderwetvergunning in het belang van de bescherming van het milieu te wijzigen. 2.4. Gelet op het vorengaande ziet de Voorzitter aanleiding het gehele besluit te schorsen en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op hierna te omschrijven wijze toe te wijzen. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan van 1 april 2003; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 678,57, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Oostzaan te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de gemeente Oostzaan aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003 163-414.