Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0538

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203397/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huizen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om vergunning voor het samenvoegen van de woningen [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200203397/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Huizen. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huizen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om vergunning voor het samenvoegen van de woningen [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 4 juli 2001 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de opening in de bouwmuur tussen de twee woningen in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Bij besluit van 14 november 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 mei 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de Afdeling gezonden. Bij brief van 15 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.H. Heeresma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door R.W. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2002, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op de bezwaarschriften van appellant. Aangezien bij dit besluit niet (volledig) aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep ingevolge de artikelen 6:18 eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. 2.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot het door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen. Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 3.1 van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 1994 (hierna: de Huisvestingsverordening) is het bepaalde in hoofdstuk 3 “Wijziging van de samenstelling van de woonruimtevoorraad” van toepassing op alle woonruimten. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot woning te onttrekken. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening wordt onder onttrekking mede verstaan het samenvoegen met andere woonruimte. 2.3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de Huisvestingsverordening onverbindend is voor wat betreft de bepaling dat alle woningen vergunningplichtig zijn. 2.4. Vooropgesteld zij dat, gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis van de Huisvestingswet, een vergunningstelsel in het leven kan worden geroepen, waarbij alle woonruimte binnen een bepaalde gemeente wordt aangewezen. Ten aanzien van de vraag in hoeverre een vergunningstelsel opportuun is met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad heeft de gemeenteraad beleids- en beoordelingsvrijheid. Naar door het college is gesteld zijn er binnen de gemeente nauwelijks nieuwbouwmogelijkheden, waardoor een overspannen woningmarkt is ontstaan. Voorts heeft het college erop gewezen dat - zoals in de nota Volkshuisvesting is weergegeven - er een grote vraag naar woonruimte in de gemeente Huizen bestaat in alle sectoren van de markt. Aangezien de regio Gooi en Vechtstreek, waarin de gemeente Huizen ligt, bekend staat als een gewild woongebied, acht het college het van groot belang dat ook woningen in dure prijsklassen beschikbaar zijn. Deze woningen zijn van belang om de doorstroming van goedkope naar duurdere woningen te bevorderen. De Afdeling acht de keuze van de gemeenteraad om alle woonruimte aan de vergunningplicht te onderwerpen gelet op de hem toekomende beleids- en beoordelingsvrijheid voldoende gemotiveerd. Voorts kan het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunt is te vinden in de Huisvestingswet voor het standpunt dat een samenhang tussen het distributiebeleid en de samenstelling van de woonruimtevoorraad zou moeten worden erkend, worden gevolgd. Het betoog van appellant faalt derhalve. 2.5. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de door het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag in het concrete geval gemaakte belangenafweging niet onredelijk is. Gelet op de druk op de woningmarkt en het belang van de doorstroming is er geen grond voor het oordeel dat het college het volkshuisvestelijk belang om de samenstelling van de woningvoorraad te behouden niet in redelijkheid groter heeft kunnen achten dan het met de onttrekking aan de bestemming tot woning gediende belang. 2.6. Met betrekking tot het besluit van 22 oktober 2002, waartegen het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht, overweegt de Afdeling het volgende. 2.7. Bij het besluit van 22 oktober 2002 heeft het college appellant vergunning ingevolge artikel 32 van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 1994 verleend voor het samenvoegen van de woningen [locatie] te [plaats]. Aan deze vergunning heeft het college de volgende voorwaarde tot compensatieverlening verbonden: 1. er dient zorg te worden gedragen voor het creëren van gelijkwaardige andere woonruimte, die aan de bestaande woningvoorraad binnen de gemeente Huizen wordt toegevoegd, dan wel 2. er dient een financiële compensatie aan de gemeente te worden geboden ten bedrage van € 31.038,00. 2.8. Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden. Ingevolge artikel 3.6 van de Huisvestingsverordening verlenen burgemeester en wethouders de vergunning als bedoeld in artikel 3.2 indien naar hun oordeel het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening verbinden burgemeester en wethouders aan het verlenen van een woningonttrekkingsvergunning de voorwaarde van het naar keuze van vergunninghouder hetzij bieden van compensatie door het toevoegen aan de woningvoorraad van andere, vervangende woonruimte, welke naar hun oordeel gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte, hetzij de voorwaarde van het bieden van een financiële compensatie, overeenkomstig het bepaalde in lid 2. Ingevolge artikel 3.7, tweede lid, van de Huisvestingsverordening stellen burgemeester en wethouders richtlijnen vast tot het beschikbaar stellen van vervangende woonruimte c.q. heffing van een financiële bijdrage bij onttrekking van woonruimte. Ter uitvoering van deze bepaling heeft het college richtlijnen vastgesteld ten behoeve van de afhandeling van aanvragen tot het onttrekken van woonruimte (hierna: de richtlijnen). Ingevolge artikel 4 van de richtlijnen wordt, wanneer de vergunning tot onttrekking in beginsel wordt verleend, voor woonruimte zoals bedoeld in artikel 3, een tarief berekend van 12% van de waarde van de woning die aan de woningvoorraad wordt onttrokken. Deze waarde is gebaseerd op de meest recente beschikking, ingevolge de Wet Waardering Onroerende Zaken die voor het betreffende pand van toepassing is (hierna: de WOZ-waarde). 2.9. Appellant heeft betoogd dat de gemeenteraad in artikel 3.7, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, voor wat betreft de inhoud, het stellen van voorwaarden en voorschriften heeft gedelegeerd aan het college. Deze delegatie acht hij op grond van artikel 10:15 van de Awb ongeoorloofd. 2.10. Dit betoog treft geen doel. Van een delegatie in de zin van artikel 10:15 van de Awb is geen sprake. De richtlijnen vormen een uitwerking van de voorwaarden en voorschriften die de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening heeft vastgesteld. De door het college vastgestelde richtlijnen zijn, in overeenstemming met artikel 3.7, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, niet als algemeen verbindende voorschriften, doch als beleidsregels aan te merken, die het college bij de aan hem toekomende bevoegdheid tot vergunningverlening in acht heeft te nemen. 2.11. Appellant betoogt tevergeefs dat het in de artikelen 3.6 en 3.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde systeem in strijd is met het systeem van de Huisvestingswet, nu uit artikel 31 van de Huisvestingswet volgt dat in het geval het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad niet groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang, geen voorwaarden kunnen worden gesteld aan de vergunningverlening. Niet valt in te zien dat de in artikel 3.6 neergelegde formulering rechtens relevant verschilt van die in artikel 31 van de Huisvestingswet. De door het college te maken afweging is dezelfde. 2.12. Appellant heeft voorts betoogd dat de norm voor het bepalen van de financiële compensatie niet deugdelijk gemotiveerd en willekeurig is, nu een verband met grondprijs, bouwkosten of enig ander objectief criterium ontbreekt. Het college acht het compensatiebedrag van 12% van de WOZ-waarde een redelijke bijdrage, die aansluit bij regelingen zoals die worden toegepast in andere gemeenten. Bovendien maakt genoemde koppeling aan de WOZ-waarde dat de regeling zich op eenvoudige wijze laat toepassen. Het college heeft de norm van 12% van de WOZ-waarde vergeleken met de berekening van € 250,00 per m2 gebruiksvloeroppervlak, die in sommige andere gemeenten wordt gehanteerd. Bij de berekening van het percentage is uitgegaan van de grondprijs van het laatste nieuwbouwproject in de gemeente. Gelet op de door het college gegeven toelichting kan de gestelde norm niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. Van willekeur in de door appellant bedoelde zin is geen sprake. Het college heeft die norm dan ook aan zijn nadere besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. 2.13. Het college is aan de belangen van appellant tegemoetgekomen door hem een vergunning onder de gestelde voorwaarde te verlenen. De omstandigheid dat de samenvoeging tot stand is gebracht door uitsluitend het aanbrengen van een deur tussen de woningen leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het vaststellen van de financiële compensatie heeft kunnen komen. Het college heeft doorslaggevend kunnen achten dat de woningen door de samenvoeging niet meer afzonderlijk worden bewoond. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 22 oktober 2002 heeft kunnen komen. 2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2002 is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huizen van 22 oktober 2002 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 97.