Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0547

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204116/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 december 1997 heeft het bureau rechtsbijstandsvoorziening van appellant een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen met toepassing van artikel 8, aanhef en onder i, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt).


Uitspraak

200204116/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 18 juni 2002 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 december 1997 heeft het bureau rechtsbijstandsvoorziening van appellant een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen met toepassing van artikel 8, aanhef en onder i, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt). Bij besluit van 1 april 1998 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 maart 2000, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2001, in zaak no. 200002141/1, bevestigd. Bij besluit van 21 mei 2001 heeft appellant opnieuw op het administratief beroep beslist en dit wederom ongegrond verklaard, nu op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, zulks overeenkomstig het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 23 maart 2001. Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 21 mei 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juli 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 28 augustus 2002 heeft appellant de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief, gedateerd 5 september 2002 en ingekomen op 25 september 2002, heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen. [verzoeker] is, met bericht, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien het verzoek betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft. 2.2. Bij uitspraak van 20 januari 1999 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] tegen een beslissing op administratief beroep van 25 september 1997 ongegrond verklaard. Deze beslissing strekt tot handhaving van de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] om een toevoeging in verband met een verlaging van haar bijstandsuitkering, bij het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant behandeld onder nr. 5AK4050. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 5 november 1999, in zaak no. H01.99.0233, bevestigd. Voor de desbetreffende werkzaamheden was de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk, temeer daar [verzoeker] de mogelijkheid had de hulp in te roepen van een andere persoon of instelling buiten de sfeer van de Wrb. 2.2.1. Inmiddels was op 20 november 1997 namens [verzoeker] wederom een aanvraag om een toevoeging ingediend, nu in verband met het voeren van de beroepsprocedure bij de rechtbank tegen het besluit van 25 september 1997. Dit verzoek, dat is behandeld onder nr. 5AL8712, is bij besluit van 1 december 1997 afgewezen. Bij het thans bestreden besluit heeft appellant deze afwijzing gehandhaafd. 2.2.2. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd “dat uit het ingediende verzoek om toevoeging (…) afgeleid kan worden dat door en namens rechtzoekende geen grond aangevoerd wordt en kon worden, om tegen de afwijzing van de toevoeging in beroep te gaan, nu in wezen de afwijzing van het verzoek om toevoeging (5AK4050) niet het materiële belang van haar betreft, doch dat van haar gemachtigde. Immers met een afwijzing die stoelt op zelfredzaamheid dan wel eenvoudige voorlichting door een advocaat is gegeven dat rechtsbijstand niet verleend, c.q. niet vergoed hoeft te worden via de Wrb.” Onder die omstandigheden dient het besluit tot weigering van de toevoeging in stand te blijven wegens het ontbreken van voldoende grond om tot toevoeging over te gaan, aldus appellant bij het bestreden besluit. 2.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, door zijn betoog aldus op te vatten dat hij zich op het standpunt stelt dat [verzoeker] geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het besluit van 25 september 1997 en daarom ook geen grond had tegen die beslissing beroep in te stellen bij de rechtbank, heeft miskend dat hem het materiële belang van [verzoeker] voor ogen stond. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt verduidelijkt met het betoog dat elk verzoek om toevoeging en derhalve ook het onderhavige moet worden getoetst aan de Wrb. Eerst moet worden bezien of wel rechtsbijstand verzocht wordt voor een belang dat de rechtzoekende rechtstreeks en individueel raakt. Indien dat niet het geval is, is er volgens appellant geen sprake van rechtsbijstand waarop de Wrb ziet. Naar zijn mening moet bij die toets niet uitsluitend gekeken worden of er een procedure gevoerd wordt, waarvoor toevoeging verzocht wordt, maar ook wat met die procedure beoogd wordt. In het onderhavige geval heeft appellant daarbij vastgesteld dat de rechtzoekende materieel geen rechtstreeks en individueel belang heeft bij de procedure over de geweigerde toevoeging. In de toevoegingszaak 5AK4050 was [verzoeker] medegedeeld dat zij haar eigen belang kon behartigen, nadat vastgesteld was dat dit belang nog geen toevoegwaardig rechtsbelang was. De procedure tegen de afwijzing betreft een eigen belang van de rechtsbijstandverlener, waarvoor geen toevoeging kan worden verstrekt, aldus appellant. 2.4. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellant ten onrechte het belang van [verzoeker] bepaald door als uitgangspunt te nemen dat de oorspronkelijke aanvraag om een toevoeging, die is behandeld onder nummer 5AK4050, terecht is afgewezen. Immers, in de daarop betrekking hebbende procedure stond de vraag centraal of dat verzoek van [verzoeker] wel terecht was afgewezen. De omstandigheid dat [verzoeker] van mening was dat zij op grond van de Wrb wel aanspraak had op rechtsbijstand op basis van een toevoeging, betekent dat zij in principe een belang had bij het instellen van beroep tegen de weigering, zowel processueel als materieel. De Afdeling ziet niet in waarom dit slechts een belang van de rechtsbijstandverlener zou zijn. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of [verzoeker] voor het voeren van die – tweede – beroepsprocedure ook daadwerkelijk aanspraak kan maken op rechtsbijstand verleend op basis van een toevoeging. Daartoe dient appellant, gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, de vraag te beantwoorden of [verzoeker] toereikende gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van appellant van 25 september 1997 om verstrekking van een toevoeging in haar geval gerechtvaardigd te achten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Beantwoording van deze vraag vereist een individuele, materiële toets. Hoewel appellant ter zitting heeft betoogd dat hij deze toets ook heeft verricht, blijkt dat niet uit het door hem genomen besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat de weigering van de toevoeging met toepassing van evengenoemde bepaling rechtmatig was. 2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit van 21 mei 2001 een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd, zij het dat deze vernietiging gebaseerd dient te worden op strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van artikel 7:12, nu deze laatste bepaling betrekking heeft op bezwaar en het hier gaat om administratief beroep. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Dallinga Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 18-384.