Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0553

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300029/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 april 2002, kenmerk SB/Mil/GvV/mg/02/1141, heeft verweerder krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting “Café de Kater” op het perceel Riviervismarkt 11 te Haarlem.


Uitspraak

200300029/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2002, kenmerk SB/Mil/GvV/mg/02/1141, heeft verweerder krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting “Café de Kater” op het perceel Riviervismarkt 11 te Haarlem. Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk SB/Mil/GvV/th/2002/1843, heeft verweerder aan appellante voorts een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 340,00 per keer dat de voorschriften B.1, dan wel B.2, van de bij besluit van 24 april 2002 gestelde nadere eisen worden overtreden. Bij besluit van 12 november 2002, verzonden op 22 november 2002, heeft verweerder de door appellant tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de daarbij behorende bijlage, voorzover thans van belang, kan het bevoegd gezag, om te bereiken dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, nadere eisen stellen ten aanzien van het aanbrengen van technische voorzieningen en het in acht nemen van gedragsregels binnen de inrichting. 2.1.1. De bij het besluit van 24 april 2002 in de voorschriften B.1 en B.2 gestelde nadere eisen strekken er toe dat de in de buitengevel van de inrichting aanwezige ramen en deuren gesloten moeten blijven. 2.1.2. Appellante betoogt dat onvoldoende vaststaat dat bij het geopend zijn van ramen of deuren in de buitengevel de geluidvoorschriften, behorende bij het Besluit, worden overschreden, omdat geen geluidmetingen zijn verricht. In dit verband voert zij verder aan dat verweerder er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het muziekgeluid dat buiten de inrichting hoorbaar is mogelijk afkomstig is van andere horecagelegenheden in de omgeving. 2.1.3. Gebleken is dat in de inrichting muziek ten gehore wordt gebracht. Aannemelijk is dat de inrichting bij het geopend houden van ramen of deuren de geluidvoorschriften gesteld in de bijlage van het Besluit overschrijdt en dat bij overschrijding van deze voorschriften door muziekgeluid ook zonder geluidmetingen waarneembaar is van welke inrichting het geluid afkomstig is, zoals volgens verweerder uit controles is gebleken. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid als nadere eisen heeft kunnen voorschrijven dat, kort gezegd, ramen en deuren gesloten moeten worden gehouden. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.2. Appellante betoogt dat haar de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is geweest van een overtreding van de desbetreffende nadere eisen, nadat deze waren gesteld. 2.2.1. Verweerder stelt dat de nadere eisen B.1 en B. 2 meermalen zijn overtreden. De meest recente overtreding is volgens hem geconstateerd op 25 maart 2002. 2.2.2. Deze overtreding dateert aldus echter van vòòr het besluit van 24 april 2002, waarbij de nadere eisen B.1 en B.2 zijn gesteld. Dat ten tijde van deze overtreding, naar verweerder stelt, ook nadere eisen gesteld waren die zagen op het gesloten houden van ramen en deuren, maakt dit niet anders. Nu de bij het besluit van 24 april 2002 gestelde nadere eisen B.1 en B.2 niet zijn overtreden, was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, zoals hij bij het besluit van 2 juli 2002 heeft gedaan. Het beroep treft in zoverre doel. 2.3. Voorzover het beroep zich mede richt tegen de in het bestreden besluit gedane mededeling omtrent het in de toekomst op de hoogte stellen van een exploitant van de constatering van een overtreding, treft het geen doel. Deze mededeling is geen onderdeel van het besluit, waartegen beroep openstond. 2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 12 november 2002 dient te worden vernietigd, voorzover het tot handhaving van de last onder dwangsom strekt. Nu verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van die last, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 2 juli 2002 slechts strekken tot herroeping van de daarbij opgelegde last onder dwangsom. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om zelf dienovereenkomstig in de zaak te voorzien. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 12 november 2002, voorzover daarbij de bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk SB/Mil/GvV/th/2002/1843, opgelegde last onder dwangsom is gehandhaafd; III. herroept het besluit van 2 juli 2002, kenmerk SB/Mil/GvV/th/2002/1843; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 november 2002, voorzover dat is vernietigd; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Haarlem te worden betaald aan appellante; VII. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 154-314.