Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0568

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303760/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) een gedeelte van de aan verzoekers op grond van de Subsidieverordening stadsvernieuwing 1999 (hierna: de verordening) toegekende subsidie teruggevorderd.


Uitspraak

200303760/2. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoekers], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 19 mei 2003 in het geding tussen: verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) een gedeelte van de aan verzoekers op grond van de Subsidieverordening stadsvernieuwing 1999 (hierna: de verordening) toegekende subsidie teruggevorderd. Bij besluit van 3 april 2003 heeft het college het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat het bedrag binnen vier weken na de verzenddatum van het besluit diende te worden overgemaakt. Bij uitspraak van 19 mei 2003, verzonden op 28 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Haak en mr. L.C.C. Voeten, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.1.1. Ingevolge artikel 2.56 van de verordening, voor zover hier van belang, dient de ontvangen subsidie te worden terugbetaald, indien het pand wordt vervreemd binnen een periode tot en met de zesendertigste maand na de voltooiing van de werkzaamheden. Indien het pand wordt vervreemd binnen een jaar moet de gehele subsidie worden terugbetaald, binnen twee jaar wordt het terug te betalen bedrag met dertig procent verminderd en indien de vervreemding binnen drie jaar geschiedt, wordt het terug te betalen bedrag met zeventig procent verminderd. 2.1.2. Artikel 2:57 van de verordening bevat een regeling ter zake van vrijstelling van de terugbetalingsverplichting. Ingevolge het tweede lid vindt het bepaalde in artikel 2:56 geen toepassing indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat bij de vervreemding de verkoopprijs minder bedraagt dan de som van de geïndexeerde oorspronkelijke koopsom plus de eigen bijdrage die ten behoeve van de gesubsidieerde ingreep is betaald. Op grond van het eerste lid van artikel 2:57 kunnen burgemeester en wethouders gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de terugbetalingsverplichting indien naar hun oordeel nakoming van de verplichting tot onbillijkheid leidt. 2.2.1. Aan verzoekers is bij vaststellingsbesluit van 29 mei 2000 op grond van de verordening een bijdrage toegekend van € 31.206,46 ten behoeve van de verbouw van hun woning aan de [locatie] te [plaats]. Bij de in bezwaar gehandhaafde beslissing van 29 november 2002 is een gedeelte van deze bijdrage teruggevorderd. 2.2.2. Aangezien verzoekers het pand in kwestie – naar niet in geschil is – binnen twee jaar na de gereedmelding van de verbouw hebben verkocht, waren zij, gelet op artikel 2:56, tweede lid, van de verordening, gehouden om 70% van de ontvangen subsidie terug te betalen. Het college was dan ook bevoegd om tot terugvordering van het daarmee overeenkomende bedrag van € 21.844,53 over te gaan. De stelling van verzoekers dat geen sprake is van speculatie doet aan het vorenstaande niet af. Naar ook door de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 1999, no. H01.98.1560 (AB 2000/249) met betrekking tot een vergelijkbare zaak is overwogen, is beoogd de verordening onder meer eenvoudig en makkelijk hanteerbaar te doen zijn. Of daadwerkelijk is gespeculeerd (en of er winst is gemaakt) is, indien aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2:56, tweede lid, is voldaan, niet van belang en kan in dat kader dan ook buiten beschouwing blijven. 2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval geen aanleiding bestond om op billijkheidsgronden als bedoeld in artikel 2:57, eerste lid, gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de terugbetalingsverplichting te verlenen. 2.3.2. De Voorzitter overweegt op dat punt als volgt. 2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekers er aanvankelijk, aan de hand van inlichtingen van de gemeente, van zijn uitgegaan dat voor de verbouwing met een melding kon worden volstaan. Naderhand is hierop van gemeentezijde teruggekomen en is medegedeeld dat toch een bouwvergunning noodzakelijk was. Dit heeft - naar ter zitting door de gemachtigden van het college niet is weersproken - voor aanzienlijke extra kosten gezorgd. 2.3.4. Vast staat dat verzoekers zich, mede door de hogere verbouwingskosten, genoodzaakt hebben gezien het pand binnen bovengenoemde termijn te verkopen. 2.3.5. Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of, op het moment dat bleek dat een bouwvergunning noodzakelijk was, voor verzoekers nog de mogelijkheid openstond om te verzoeken het bedrag van de subsidieverlening aan te passen en over de vraag welke verklaringen in dit verband zijn gedaan door degene die verzoekers bij het subsidietraject voor de gemeente heeft begeleid, [naam]. 2.3.6. De Voorzitter acht het van belang dat in het kader van de behandeling van de hoofdzaak meer duidelijkheid wordt gegeven over de rol van [naam] c.q. de gemeente op dit punt. Mede aan de hand van de betrokkenheid van de gemeente als hier bedoeld kan dan worden bepaald of het college in redelijkheid kon besluiten in de omstandigheden van het geval geen aanleiding te zien voor het verlenen van een geheel of gedeeltelijke vrijstelling van de terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 2:57, eerste lid, van de verordening. 2.3.7. De Voorzitter ziet, gelet op de omstandigheden van dit geval, waaronder de hiervoor genoemde onduidelijkheden en bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodanig dat verzoekers, hangende de uitspraak op het hoger beroep, niet tot terugbetaling behoeven over te gaan. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: treft de voorlopige voorziening dat de besluiten van het college van 29 november 2002 en 3 april 2003 worden geschorst, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 240.