
Jurisprudentie
AI0571
Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303932/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303932/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 46610, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een glastuinbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303932/2.
Datum uitspraak: 22 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Monster,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 46610, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een glastuinbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij een separate brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J.A. Maas en C.J. Voets, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is namens vergunninghouder daar gehoord, [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ten behoeve van de inrichting is op 28 maart 1996 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuinbouwbedrijf. In het thans bestreden besluit is vergunning verleend voor het uitbreiden en wijzigen van de inrichting, waarbij de inmiddels gesloopte kassencomplexen worden vervangen door één kas. De aangevraagde veranderingen bestaan voorts uit het plaatsen van een dockshelter en het vervangen van drie stookketels door een warmwateropslagtank. Direct naast de inrichting ligt een camping, beheerd door verzoeker.
2.3. Verzoeker verwacht geluidoverlast te ondervinden. Hij voert aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften zijn vastgesteld zonder bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en verweerder ten onrechte de aard van de woonomgeving heeft gekwalificeerd als stedelijk gebied. Verder is verzoeker van mening dat ten onrechte een geluidonderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting achterwege is gelaten.
2.3.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 tot en met 5.9 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot geluid.
Ingevolge voorschrift 5.1 mag – voorzover hier van belang - het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode waarbij als dagperiode geldt de uren gelegen tussen 06.00 en 19.00 uur, als avondperiode de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en als nachtperiode de uren gelegen tussen van 23.00 en 06.00 uur.
2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het vaststellen van de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aangesloten bij de in de vergunning van 28 maart 1996 gestelde normen. Volgens hem is sprake van bestaande rechten, in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De Voorzitter overweegt dat artikel 8.4, derde lid niet betekent dat bij het verlenen van de vergunning in het geheel niet behoeft te worden bezien welke voorschriften aan het in werking zijn van de inrichting moet worden verbonden ter bescherming van het milieu. Daarnaast hebben niet de voorheen geldende geluidgrenswaarden, doch de vergunde activiteiten als bestaande rechten te gelden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat vergunning is gevraagd voor het uitbreiden van de inrichting met een dockshelter en een warmwateropslagtank. Bovendien wordt blijkens de aanvraag de laad- en losplek verplaatst naar een andere locatie op het terrein van de inrichting en is, blijkens het gestelde ter zitting, niet uitgesloten dat het laden en lossen frequenter en langer kan plaatsvinden. Deze uitbreiding van activiteiten en voorzieningen kan wat betreft de geluidgevolgen naar het oordeel van de Voorzitter niet worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de Voorzitter niet zonder meer mogen aansluiten bij de grenswaarden die zijn neergelegd in de onderliggende vergunning. Het bestreden besluit kan gelet hierop, wat betreft voorschrift 5.1, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Met betrekking tot de naleefbaarheid van de aan de vergunning verbonden grenswaarden overweegt de Voorzitter dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet is onderzocht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat nu de geluidbelasting vanwege de dockshelter en de nieuwe kas en bedrijfsruimte naar verwachting zal afnemen, een geluidonderzoek ter plaatse achterwege kan worden gelaten. De Voorzitter overweegt dat nu ook vergunning is aangevraagd voor het uitbreiden van activiteiten en voorzieningen en niet kan worden uitgesloten dat de geluidbelasting toeneemt, een geluidonderzoek niet achterwege kan worden gelaten. Hierbij heeft de Voorzitter in aanmerking genomen dat op aanzienlijk kortere afstand van de camping zal worden geladen en gelost. Nu verweerder dit niet heeft onderkend is het bestreden besluit in zoverre naar het oordeel van de Voorzitter in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.4. Verzoeker acht de aan de vergunning verbonden voorschriften met het oog op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, gelet op de aanwezigheid van de camping in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, ontoereikend. Hij stelt dat tussen de kassen en woningen van derden een afstand van 25 meter moet worden aangehouden en een afstand van 50 meter tussen de kassen en de camping, die volgens verzoeker moet worden aangemerkt als gevoelig object.
2.4.1. Verweerder stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen voldoende toereikend zijn. Hij betoogt dat in het bestreden besluit het gebruik van ruimtebehandelingstechnieken verboden is en daarom geen afstand van 25 meter tussen de kassen en woningen van derden behoeft te worden aangehouden.
2.4.2. De aan de vergunning verbonden voorschriften 9.1.1 tot en met 9.2.8 hebben betrekking op de bewaring, verwerking en gebruik van bestrijdingsmiddelen.
Ingevolge voorschrift 9.2.5 mag de dosering van bestrijdingsmiddelen bij ruimtebehandeling uitsluitend plaatsvinden indien ramen, deuren en ventilatieopeningen zijn gesloten. Ramen, deuren en ventilatieopeningen moeten tot 3 uur na afloop van de behandeling gesloten blijven.
Ingevolge voorschrift 9.2.8 is het verboden bij toepassing van bestrijdingsmiddelen gebruik te maken van ruimtebehandelingstechnieken.
2.4.3. De Voorzitter stelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de vergunning op het punt van de toelaatbaarheid van het gebruik van ruimtebehandelingstechnieken tegenstrijdig is. Reeds gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, twijfelt de Voorzitter of het bestreden besluit in de bodemprocedure stand kan houden en ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening op hierna te omschrijven wijze toe te wijzen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Monster van 6 mei 2003, kenmerk 46610;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Monster in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Monster te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Monster aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003
163-414.