
Jurisprudentie
AI0583
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301056/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301056/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Moerdijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2002, het bestemmingsplan “Rijk Zwaan” vastgesteld.
Uitspraak
200301056/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Moerdijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2002, het bestemmingsplan “Rijk Zwaan” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002, nummer 846436, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Moerdijk, vertegenwoordigd door A.A. van Dongen, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een planologisch-juridisch kader voor [appellante] aan de [locatie] te [plaats].
2.3. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 4, lid 2.3, onder c, van de planvoorschriften en aan twee plandelen, op de plankaart met blauwe lijnen omgeven, met de bestemming “Agrarisch bedrijf” met de nadere aanduiding “ II” (begrensd bouwblok II). Hij heeft daartoe overwogen dat de in genoemd artikellid toegekende bebouwingsoppervlakte van 6,5 hectare voor kassen en tunnels in strijd is met het streekplan “Brabant in Balans” en dat niet is aangetoond dat deze oppervlakte noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
2.4. Ingevolge artikel 4, lid 2.3, onder c, van de planvoorschriften mogen op de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als “Agrarisch bedrijf” met de nadere aanduiding “II” (begrensd bouwblok II) kassen en tunnels met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 6,5 hectare worden gebouwd.
2.5. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Zij voert daartoe aan dat verweerder is uitgegaan van onjuiste feiten aangaande de omvang van haar uitbreidingsplannen en dat zij mocht verwachten dat verweerder het plan zou goedkeuren omdat zowel de provinciale planologische commissie (hierna: de ppc) in haar advies van 27 januari 1999 als verweerder door de verlening van de verklaring van geen bezwaar van 19 december 2000 hebben ingestemd met vestiging van haar bedrijf op het betrokken perceel en op de hoogte waren van haar uitbreidingsplannen. Voorts stelt appellante dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan zijn beleid inzake de vestiging van glastuinbouwbedrijven.
2.6. Uit de plantoelichting blijkt dat appellante in Fijnaart een zaadveredelingsbedrijf exploiteert voor de vollegrondstuinbouw. De nadruk van de bedrijfsactiviteiten ligt op selectievelden van groenten in de volle grond. Verder blijkt uit de plantoelichting dat circa twee hectare kassen zal worden gebruikt voor de instandhouding en de zaadvermeerdering van geselecteerde planten en voor onderzoeksdoeleinden. Voor het kassenareaal is in een groei voorzien tot een totaaloppervlak van vier hectare, aldus de plantoelichting.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het plan terecht het streekplanbeleid inzake glastuinbouw in aanmerking heeft genomen, gelet op de omstandigheid dat de bebouwing die is vereist voor het zaadveredelingsbedrijf wat betreft de omvang en verschijningsvorm niet verschilt van de voor glastuinbouwbedrijven gebruikelijke bebouwing. Voor het oordeel dat, naar appellante stelt, haar bedrijf een zo uniek karakter heeft, dat verweerder reeds op voorhand aan evengenoemd beleid voorbij had moeten gaan, ziet de Afdeling geen aanleiding.
Uitgangspunt van het provinciaal glastuinbouwbeleid is dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de Agrarische Hoofdstructuur, buiten de doorgroei- en/of vestigingsgebieden, tot drie hectare netto glasopstand is beperkt. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Het plangebied is op de streekplankaart aangeduid als “Agrarische Hoofdstructuur-overig”. Het is niet aangeduid als een doorgroei- en /of vestigingsgebied voor glastuinbouwbedrijven. Verweerder heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheid voor kassen en tunnels van 6,5 hectare in strijd is met het provinciaal glastuinbouwbeleid. Voorzover appellante betoogt dat in dit geval had moeten worden afgeweken van het provinciaal beleid, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in het plan voorziene oppervlakte voor kassen en tunnels van 6,5 hectare voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat de in de plantoelichting vermelde voorziene groei tot 4 hectare niet is onderbouwd en dat het plan een aanmerkelijk grotere uitbreiding van kassen en tunnels mogelijk maakt dan uit de plantoelichting blijkt. De brief van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 5 december 2002, waarin wordt gereageerd op het voornemen gedeeltelijk goedkeuring te onthouden aan het plan en waarnaar appellante in dit verband verwijst, heeft verweerder, gelet op de inhoud ervan, in redelijkheid als ontoereikende onderbouwing van de noodzaak van de door het plan mogelijk te maken uitbreiding kunnen aanmerken. Het door appellante overgelegde rapport “Veredelingssector groentegewassen, dynamiek vereist” dat is opgesteld door het LEI te Wageningen dateert van juni 2003 en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval bij het nemen van zijn bestreden besluit niet in redelijkheid aan zijn beleid kon vasthouden.
2.7. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het verweerder niet is toegestaan om af te wijken van het door de ppc uitgebrachte advies ten behoeve van het voorontwerpbestemmingsplan, waarin zij zou hebben ingestemd met de maximale toegestane bebouwing van 6,5 hectare, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat de ppc een adviesorgaan is. Ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan is in dit geval verweerder bevoegd. De adviezen van de ppc binden verweerder niet. Het feit dat de ppc in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan geen bezwaren heeft geuit tegen het plan betekent niet dat verweerder om die reden de bevoegdheid zou verliezen om desondanks hieraan geheel of gedeeltelijk goedkeuring te onthouden indien hij daartoe redenen aanwezig acht.
Verder kan de Afdeling appellante niet volgen in haar betoog dat zij er op kon vertrouwen dat verweerder het plan zou goedkeuren. Aan de verleende verklaring van geen bezwaar kan dit vertrouwen niet kan worden ontleend nu deze slechts betrekking heeft op het oprichten van de hoofdbebouwing van het bedrijf op de huidige locatie die blijkens het ppc-advies van 27 januari 1999 onder meer 2 hectare kassen omvat. Dat, naar appellante stelt, op de tekeningen die ten behoeve van de verklaring van geen bezwaar zijn overgelegd en op de tekeningen die aan het ontwerpbestemmingsplan als bijlage zijn toegevoegd de voorgenomen uitbreiding van het kassenareaal reeds was aangegeven, maakt dit niet anders.
2.8. Appellante kan zich er voorts niet mee verenigen dat verweerder in zijn bestreden besluit, naar aanleiding van de bij hem indiende bedenkingen, heeft overwogen dat hij voor het opstellen van de noodzakelijke planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO de situering van de uitbreiding, gelet op de belangen van omwonenden, een belangrijk afwegingscriterium acht. Appellante stelt dat deze afweging reeds is vervat in de brief van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 5 december 2002.
2.8.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder de bedoelde brief als ontoereikende onderbouwing van de noodzaak van de gewenste uitbreiding heeft kunnen aanmerken. Nu bij de opstelling van een bestemmingsplan op de voet van artikel 30 van de WRO alsnog de omvang van de noodzakelijk te achten uitbreiding dient te worden bezien, valt het niet onredelijk te achten dat in dat verband eveneens de situering van deze uitbreiding met het oog op de belangen van omwonenden opnieuw dient te worden bezien.
2.9. Appellante betoogt ten slotte dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het plan waar reeds kassen zijn gebouwd.
2.9.1. Verweerder heeft in verband met de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, lid 2.3, onder c, van de planvoorschriften zich op het standpunt gesteld dat het op de plankaart aangegeven plandeel met de bestemming “Agrarisch bedrijf”, met de nadere aanduiding “II” (begrensd bouwblok II) te ruim van omvang is zodat daaraan goedkeuring moet worden onthouden voor zover betrekking hebbende op gronden waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgehad.
2.9.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat ter plaatse van het plandeel dat nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart met toepassing van de verklaring van geen bezwaar van 19 december 2000 reeds kassen zijn gebouwd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij aan dit plandeel goedkeuring is onthouden, berust op onjuiste feiten en daarom in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is voorzover het is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bedrijf” met de nadere aanduiding “II” (begrensd bouwblok II) dat nader is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart. Het bestreden besluit dient mitsdien in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te verlenen aan dit plandeel.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 december 2002, nummer 846436, voorzover het de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf” met de nadere aanduiding "II" (begrensd bouwblok II) betreft dat nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart;
III. verleent goedkeuring aan het onder II. vermelde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
210-387.