
Jurisprudentie
AI0591
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206102/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206102/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Albrandswaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Overhoeken III".
Uitspraak
200206102/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Albrandswaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
29 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Overhoeken III".
Verweerder heeft bij het besluit van 16 oktober 2002,
kenmerk DRM/ARB/02/1817B, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief gedateerd 19 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, en appellante sub 2 bij brief van 5 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 november 2002.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeente. Dit is aan andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellante sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
E.J. Molenwijk, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Albrandswaard, vertegenwoordigd door C. de Klerk-Verbeek en D. van de Rijdt, ambtenaren bij de gemeente. Ook [partij] heeft daar het woord gevoerd.
Appellante sub 1 is - met bericht van afwezigheid - niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
In dit geval liep de termijn voor het inbrengen van zienswijzen van dinsdag 23 oktober 2001 tot en met maandag 19 november 2001.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat de zienswijze die appellante sub 1 per post en fax heeft verstuurd niet tijdig bij de gemeenteraad is ingebracht.
Voorts is een ontvangstbevestiging overgelegd die als onderwerp “bezwaarschrift Overhoeken III” heeft. Verweerder stelt dat deze ontvangstbevestiging betrekking heeft op een ingediend bezwaarschrift dat als onderwerp “hervestiging voorkeursrecht Overhoeken III” heeft. De Afdeling acht dit aannemelijk, mede gelet op de stukken die terzake door de gemeente in het geding zijn gebracht. Appellante sub 1 heeft geen ontvangstbevestiging overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij op 19 november 2001 – en derhalve binnen de termijn voor het indienen van zienswijzen – persoonlijk een zienswijze bij de gemeenteraad heeft afgegeven. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante sub 1 ook anderszins geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheden inzicht te geven in de gang van zaken. Gelet op het vorenstaande heeft appellante sub 1 aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat zij tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante sub 1 in verzuim is geweest.
Het beroep van appellante sub 1 is dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft betrekking op gronden ten oosten van de kern van Rhoon en voorziet onder meer in een bedrijventerrein en in een hoofdontsluitingsweg - de Rhoonse baan - voor de nieuwe woonwijk Portland.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.4. Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden en bedrijfsdoeleinden - UB -”. Zij vreest een ernstige aantasting van haar woon- en leefklimaat als gevolg van de bebouwing die hier is voorzien. In dit verband wijst zij op visuele hinder.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het algemeen belang bij ontwikkeling van het bedrijventerrein zwaarder weegt dan het individuele belang van appellante sub 2 bij het behoud van haar vrije uitzicht.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de noodzaak van het bedrijventerrein niet wordt betwist.
2.4.2. Voorop staat dat aan een bestaand uitzicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Ingevolge artikel III.1, vierde lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van gebouwen binnen de bestemming “Uit te werken woondoeleinden en bedrijfsdoeleinden - UB -” ten hoogste 12 meter bedragen. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand van de bestemmingsgrens van het plandeel met deze bestemming tot de woning van appellante sub 2 ongeveer 63 meter. Voorts zal tussen het bebouwingslint waarvan de woning van appellante sub 2 deel uitmaakt en het bedrijventerrein een groenzone met watergangen worden ingericht, waarmee is gedacht aan de landschappelijke inpassing.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met het bedrijventerrein dan aan het individuele belang van appellante sub 2 bij behoud van haar vrije uitzicht dat zich hiertegen verzet.
2.4.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 2 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.5. Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover het de aanduiding “hoofdontsluiting” betreft. Zij vreest als gevolg van de voorziene hoofdontsluitingsweg van de nieuwe woonwijk Portland een ernstige aantasting van haar woon- en leefklimaat en wijst in dit verband op geluidhinder en luchtverontreiniging. Ook zullen als gevolg van de hoofdontsluitingsweg zich verkeersonveilige situaties voordoen, aldus appellante sub 2, die voorts verzakking van haar woning vreest als gevolg van de voorziene sloot en berm naast de hoofdontsluitingsweg.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat – nu voor de woning van appellante sub 2 een hogere grenswaarde is vastgesteld – het plan voldoet aan de bepalingen van de Wet geluidhinder (verder: WGH). Er hoeft als gevolg van de hoofdontsluitingsweg niet voor verkeersonveilige situaties te worden gevreesd, aldus verweerder.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de noodzaak van de hoofdontsluitingsweg niet wordt betwist.
2.5.3. Blijkens de stukken bevindt zich langs de hoofdontsluitingsweg die nog moet worden aangelegd een zone als bedoeld in artikel 74 van de WGH. Uit het akoestisch onderzoek “Akoestisch onderzoek wegverkeers- en industielawaai; bestemmingsplan Overhoeken III” van 18 september 2001 blijkt dat voor de woning van appellante sub 2 aan de [locatie] als gevolg van de geluidsbelasting vanwege de hoofdontsluitingsweg de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder niet van de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek mocht uitgaan. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 4 februari 2002, kenmerk DWM/2002/1460A, voorzover hier relevant, een hogere grenswaarde van 55 dB(A) voor de woning van appellante sub 2 vastgesteld. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Dit besluit is derhalve rechtens onaantastbaar geworden. Gelet hierop is er geen reden voor het oordeel dat de vaststelling van het plan, voor zover het de aanduiding “hoofdontsluiting” betreft, en de goedkeuring daarvan door verweerder in strijd is met artikel 76 van de WGH. Voorts is niet gebleken van strijd met artikel 111, tweede lid, aanhef en onder a, van de WGH, ingevolge waarvan, voorzover hier relevant, de gemeenteraad, indien met betrekking tot een aanwezige woning een hogere grenswaarde dan 50 dB(A) is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van de gevels van die woning maatregelen treft om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen die woning bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) bedraagt. In dit verband is relevant dat ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur is verklaard dat zal worden onderzocht of de geluidsbelasting binnen de aan de orde zijnde woning bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) bedraagt en dat er - indien dit niet zo mocht zijn - maatregelen zullen worden getroffen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een geluidswal of geluidsscherm tussen de hoofdontsluitingsweg en de woning van appellante sub 2 niet in het plan opgenomen had moeten worden.
2.5.4. Blijkens de plantoelichting is berekend dat de concentraties CO, NO2 en benzeen op de hoofdontsluitingsweg beneden de grenswaarden, die daarvoor gelden, blijven. Appellante sub 2 heeft geen informatie verstrekt die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens hieromtrent waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat zich ten aanzien van de woning van appellante sub 2 geen ernstige aantasting van de luchtkwaliteit zal voordoen.
2.5.5. Blijkens de plankaart zal de hoofdontsluitingsweg worden ingericht met twee rijbanen die een breedte van minder dan 4 meter zullen hebben met aan weerszijden daarvan een berm. Voorts is niet gebleken dat geen maatregelen kunnen worden getroffen om eventuele onveilige situaties tegen te gaan. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onveilige situaties als gevolg van de hoofdontsluitingsweg.
2.5.6. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht heeft toegekend aan het belang van appellante sub 2 dat is gediend bij het voorkomen van verzakking van haar woning.
2.5.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden - vrijstaande woningen -W (v)-”, dat haar woning aan de Achterdijk 13a betreft. Zij voert aan dat haar woning ten onrechte als zodanig is bestemd. In dit verband wijst zij op de ruimtelijke gevolgen van de hoofdontsluitingsweg, het bedrijventerrein en het industrieterrein “Waal-/Eemhaven” voor haar woning. De woning zal in waarde verminderen, aldus appellante sub 2, die naar voren brengt dat onteigening of vervangende huisvesting aan de orde had moeten komen.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de woning van appellante sub 2 als zodanig kon worden bestemd. Vervangende huisvesting of onteigening is niet aan de orde, aldus verweerder, die erop wijst dat appellante sub 2 eventueel een verzoek kan doen tot vergoeding van planschade zoals bedoeld in artikel 49 van de WRO.
2.6.2. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat voor de woning van appellante sub 2 als gevolg van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein “Waal-/Eemhaven” de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Op dit punt doet zich derhalve geen strijd met de WGH voor.
2.6.3. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellante sub 2 zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.6.4. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de ruimtelijke gevolgen van de hoofdontsluitingsweg, het bedrijventerrein en het industrieterrein “Waal-/Eemhaven” niet dermate ernstig dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de woning van appellante sub 2 als zodanig bestemd kon worden. Gelet hierop heeft verweerder terecht gesteld dat vervangende huisvesting of onteigening niet aan de orde is.
2.6.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk.
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
178-418.