
Jurisprudentie
AI0593
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302424/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302424/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) op basis van de uitslagen van twee onderzoeken vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daarbij is tevens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Uitspraak
200302424/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 maart 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) op basis van de uitslagen van twee onderzoeken vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daarbij is tevens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 29 juli 2002 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2003, verzonden op 7 maart 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn echtgenote, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de uitslagen van de twee medische onderzoeken op ondeugdelijke gronden zijn gebaseerd. Hij stelt dat bij het eerste onderzoek niet alleen sprake was van een ongepaste bejegening door de keurend arts, maar dat bovendien het door deze arts verrichte onderzoek geen objectieve aanwijzingen opleverde die diens conclusie dat bij appellant sprake was van alcoholmisbruik kon rechtvaardigen. Ook het tweede medische onderzoek is volgens appellant ondeugdelijk nu geen sprake kon zijn van een onafhankelijk oordeel van de tweede arts aangezien deze voorafgaand aan zijn onderzoek beschikte over de resultaten van het eerste onderzoek.
2.2. Dit betoog slaagt niet. Vastgesteld wordt dat de minister zijn standpunt heeft gebaseerd op de uitslagen van de geneeskundige onderzoeken door twee psychiaters, die ieder voor zich, aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria, in combinatie met een laboratoriumonderzoek, de diagnose misbruik van alcohol hebben gesteld. Dit betekent dat de diagnose door beide geconsulteerde artsen is gesteld aan de hand van het geheel van bevindingen uit zowel lichamelijk, psychiatrisch en laboratorium onderzoek. Daartoe behoren ook het gegeven dat bij appellant bij zijn aanhouding een ademalcoholgehalte van 885 µg/l (=2,036 ‰) is geconstateerd en hetgeen hijzelf bij de anamnese omtrent zijn alcoholgebruik heeft verklaard. De in de rapportages genoemde (ziekte)verschijnselen, te weten de in het verleden opgetreden maagklachten, de hoge bloeddruk en de adipositas vormen op zichzelf niet het bewijs dat sprake is geweest van overmatig alcoholgebruik, maar ondersteunen slechts de conclusies van de psychiaters dienaangaande. Niet gebleken is dat de geneeskundige onderzoeken door de beide specialisten niet zorgvuldig zijn uitgevoerd. Dat de tweede keurend zenuwarts M.M. Tóth beschikte over de resultaten van het eerste onderzoek maakt het door hem verrichte onderzoek niet onzorgvuldig. Ook deze arts heeft immers op basis van alle gegevens uit anamnese alsmede aanvullend lichamelijk, neurologisch en laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat weliswaar aannemelijk is dat appellant na zijn aanhouding met het misbruik van het middel is gestopt, maar dat ten tijde van belang bij hem sprake is geweest van misbruik van alcohol in ruime zin. De minister heeft in het onderhavige geval dan ook op de uitslagen van beide onderzoeken mogen afgaan. Mitsdien heeft hij zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat appellant ongeschikt was om een motorrijtuig te besturen en vervolgens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
367.