Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0595

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302610/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E af te geven.


Uitspraak

200302610/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 4 april 2003 in het geding tussen: appellant en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E af te geven. Bij besluit van 28 februari 2003 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 7 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 juni 2003 heeft het CBR van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellant vertegenwoordigd door mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Deze regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2002, 20, hierna: de Regeling). In artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft. Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 (“Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)”) omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid. 2.2. Hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert werpt geen nieuw licht op de zaak. De Afdeling volgt de voorzieningenrechter dan ook in het door hem gegeven oordeel. In hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd heeft hij terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de deskundigheid van de artsen die de medische keuringen in het kader van het onderzoek naar de geschiktheid van appellant hebben verricht. Beide keuringsartsen hebben, ieder voor zich, op grond van de resultaten van hun onderzoek de diagnose misbruik van alcohol gesteld. Evenzeer terecht, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de andersluidende opinie van de door appellant geconsulteerde specialist, dr. C. Kramers, internist bij het UMC St. Radboud te Nijmegen geen afbreuk doet aan de gestelde diagnoses en niet van zodanige betekenis is te achten dat het CBR op grond daarvan tot een andere beslissing had moeten komen. Terecht is door hem opgemerkt dat dr. Kramers geen alternatieve diagnose heeft kunnen stellen, waarmee ook diens bevindingen afdoende worden verklaard. 2.3. Voor de afweging van de individuele belangen die appellant voor ogen staat is geen plaats omdat de bepalingen dwingend voorschrijven dat indien op basis van een specialistisch rapport de conclusie luidt dat bij iemand sprake is van misbruik van alcohol, die persoon zonder meer ongeschikt wordt geacht te zijn voor het besturen van een motorvoertuig. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 103, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen in samenhang met paragraaf 8.8 van de Regeling, overwogen dat, nu appellant niet voldeed aan de gestelde eisen voor het besturen van motorrijtuigen, het CBR gehouden was de afgifte van de gevraagde verklaring van geschiktheid te weigeren. 2.4. Voorzover appellant met zijn hoger beroep beoogt te bereiken dat langs andere weg dan het tijdsverloop van een jaar kan worden aangetoond dat een persoon met het misbruik van alcohol is gestopt, is daarvoor evenmin plaats. Het vereiste van een recidiefvrije periode van een jaar, als hiervoor onder 2.1 vermeld, is expliciet in de Regeling vastgelegd. Het ligt niet op de weg van de Afdeling een wijziging daarvan te bewerkstelligen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 367.