Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0597

Datum uitspraak2003-04-08
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5089 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wat is de waarde en bruikbaarheid van eenrapport van een deskundige, die eerder door het medisch tuchtcollege is berispt?


Uitspraak

01/5089 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 3 maart 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 september 2000 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dam 15%. Bij besluit van 8 december 2000 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2000 ongegrond verklaard. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van 8 december 2000 (hierna: het bestreden besluit). De gronden van het beroep zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift, opgesteld door mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond. De rechtbank Roermond heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard bij uitspraak van 27 juli 2001. Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellants gemachtigde heeft een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter - enkelvoudige - zitting van de Raad op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pluijmen, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 15 augustus 2002 -mede naar aanleiding van de ontvangst van het aanvullend beroepschrift met bijlagen bij faxbericht van 14 augustus 2002- vragen gesteld aan de gemachtigde van appellant, waarop deze heeft gereageerd bij schrijven van 21 augustus 2002. Gedaagde heeft een aanvullend verweerschrift ingezonden. Desgevraagd heeft appellants gemachtigde hierop gereageerd bij schrijven van 14 november 2002, met bijlagen. Van de zijde van gedaagde is hierop commentaar geleverd bij brief van 27 november 2002, desgevraagd aangevuld bij brief van 13 december 2002 met bijlage. Appellants gemachtigde heeft bij brief van 20 februari 2003 nadere stukken ingezonden en meegedeeld dat ter nadere zitting de psychotherapeut drs. R.F.A. Rylant als deskundige zal worden meegebracht. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2003. Appellant is daar wederom in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pluijmen, voornoemd. Als aangekondigd, was op verzoek van appellant tevens aanwezig de psychotherapeut drs. Rylant, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant, op dat moment werkzaam als metaalbewerker, overkwam op 19 juli 1981 een verkeersongeval. Er was sprake van een ernstige contusio cerebri, een schedelbasis-fractuur en een rotsbeenfractuur linkszijdig. In verband hiermee heeft gedaagde hem - uiteindelijk - met ingang van 20 juli 1982 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is in 1994 aan een herbeoordeling onderworpen in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschikt-heidsregelingen, leidende tot een besluit van 17 november 1994 waarbij appellant ongewijzigd is ingedeeld in de klasse 80 tot 100%. In 1999 is gedaagde overgegaan tot een nadere herbeoordeling. Gedaagdes verzekerings-arts heeft de neuroloog E.F. Schreuder verzocht appellant te onderzoeken. Mede op grond van het door genoemde neuroloog uitgebrachte expertiserapport van 15 november 1999 heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen ten aanzien van lawaai - appellant is als blijvend gevolg van het verkeersongeval doof aan het rechteroor - alsmede ten aanzien van drukte en zaken die een grote concentratie vergen. De psychische klachten van appellant konden niet worden geobjectiveerd. Voorts werd er geen aanleiding gevonden om een beperking van de werktijd aan te nemen. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant, gegeven het opgestelde belastbaarheidspatroon nog zou moeten kunnen vervullen. Vastgesteld is dat de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit zodanig is dat ten opzichte van het maatgevende inkomen geen sprake is van enig verlies van verdienvermogen. Gedaagde heeft vervolgens het besluit van 3 maart 2000 genomen. Naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde grief dat onvoldoende rekening is gehouden met appellants klachten van psychische aard, heeft gedaagde een onderzoek laten instellen door de psycholoog I.E.J. Sagis en de zenuwarts-psychiater S.J. Duinkerke. In hun rapport van 1 november 2000 concluderen genoemde onderzoekers dat ten aanzien van appellant de diagnose cognitieve stoornis n.a.o. dan wel post-commotioneel syndroom zou kunnen worden gesteld. De diagnose ongedifferen-tieerde somatoforme stoornis wordt eveneens van toepassing geacht. Appellant wordt beperkt geacht met betrekking tot werkzaamheden waarbij sprake is van emotionele betrokkenheid, het in bovengemiddelde mate blootgesteld worden aan kritiek en het deel uitmaken van een groepsproces. Voorts wordt hij beperkt geacht met betrekking tot jaagwerk, akkoordwerk, een bovengemiddelde werkdruk, een dwingend werktempo, het tegelijkertijd uitvoeren van complexe taken, de evaluatie van complexe toestanden, het creëren van een toekomstgerichte planning, het dragen van veel verantwoordelijkheid, het maken van complexe keuzen en het nemen van met veel verantwoording gepaard gaande beslissingen. Eenvoudig en relatief zelfstandig werk wordt het meest geschikt geacht voor appellant, waarbij wordt aangetekend dat er geen psychische beperkingen bestaan voor wat betreft de arbeidsduur. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft vorenomschreven conclusies van Sagis en Duinkerke overgenomen en het belastbaarheidspatroon aangepast met de door hen aangegeven psychische beperkingen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de in aanmerking genomen functies aan een nadere analyse onderworpen en is daarbij tot het oordeel gekomen dat die functies ook in het licht van het aangescherpte belastbaarheids-patroon binnen de belastbaarheid van appellant blijven vallen. Voor zover sprake is van markeringen is daarbij per functie gemotiveerd aangegeven waarom de betreffende functie (toch) geschikt kan worden geacht. Vervolgens heeft gedaagde het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gedaagde van juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat de in aanmerking genomen functies passend zijn te achten. Het van de zijde van appellant overgelegde (expertise)rapport d.d. 21 mei 2001 van de psychiater H.L.C. Morre gaf de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel, in welk verband de rechtbank overwoog dat die psychiater in zijn rapport heeft aangegeven met betrekking tot het psychiatrische toestandsbeeld van appellant tot een zelfde conclusie te komen als neergelegd in het rapport van Sagis en Duinkerke. De rechtbank heeft geen doorslag-gevende betekenis toegekend aan de opmerking van Morre dat de beperkingen van appellant een hogere mate van arbeidsongeschiktheid rechtvaardigen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de vertaling van een diagnose naar beperkingen en het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid behoort tot het specifieke terrein van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, en de (uiteindelijke) bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen medische maar een arbeidskundige kwestie betreft. De Raad stelt vast dat de zaak zich - ook - in hoger beroep volledig toespitst op de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant blijft van mening dat hij op het psychische vlak aanzienlijk meer beperkt is dan van de zijde van gedaagde, daarbij uitgaande van het expertiserapport van Sagis en Duinkerke, is aangenomen. Er wordt in het bijzonder en met nadruk opgekomen tegen genoemd expertiserapport, waarbij de bezwaren zich met name richten tegen de bijdrage van de psychiater Duinkerke. Daarbij wordt, in essentie weergegeven, bij monde van de in rubriek I vermelde psychotherapeut Rylant gesteld dat expertises van Duinkerke, naar zou zijn af te leiden uit het feit dat klachten over die arts in andere zaken tot veroordelingen door het medisch tuchtcollege hebben geleid, niet als een betrouwbare basis voor de oordeelsvorming kunnen worden aangemerkt. De Raad ziet de grieven van appellant geen doel treffen. De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat het rapport van de psycholoog Sagis en de psychiater Duinkerke, dat door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts ten grondslag is gelegd aan de aanscherping van het in eerste instantie door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, de Raad geenszins aanleiding geeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de diepgang van het door beide onderzoekers omtrent appellant ingestelde onderzoek, terwijl de conclusies in het rapport alleszins aansluiten op de onderzoeksbevindingen en op een overtuigende wijze en aan de hand van relevante medische inzichten zijn onderbouwd. In dit verband acht de Raad niet zonder betekenis dat ook de psychiater Morre, die op verzoek van appellant zelf een onderzoek heeft ingesteld - en in zoverre als een onverdachte bron heeft te gelden - het rapport van Sagis en Duinkerke expliciet kwalificeert als uitvoerig, zeer gedetailleerd en kwalitatief hoogstaand, terwijl Morre voorts de bevindingen en conclusies van Sagis en Duinkerke met betrekking tot de gestelde diagnose en de daaruit voortvloeiende beperkingen volledig onderschrijft. Desgevraagd is namens appellant verklaard dat als voornaamste concrete bezwaar tegen de rapportage van Sagis en Duinkerke geldt dat geen neuro-psychologisch onderzoek is verricht. Om die reden, zo wordt gesteld, hadden geen conclusies kunnen en mogen worden getrokken inzake bij appellant al of niet aanwezige psychopathologie. De Raad is van oordeel dat deze laatste stelling, welke overigens niet nader is onderbouwd, in zijn algemeenheid niet voor juist kan worden gehouden. De noodzaak tot een dergelijk onderzoek zal, naar het de Raad voorkomt, afhankelijk zijn van origine, aard en ernst van de zich in een individueel geval voordoende klachten en de beoordeling daarvan is primair te beschouwen als een ter discretie van de desbetreffende onderzoeker staande medische aangelegenheid. De Raad constateert dat in het geval van appellant de medische noodzaak tot een dergelijk onderzoek niet is aangetoond. Noch uit het rapport van de neuroloog Schreuder, noch uit de rapporten van Sagis en Duinkerke, noch uit het rapport van Morre valt een dergelijke noodzaak af te leiden. De Raad laat daarbij dan nog buiten aanmerking dat, naar wordt opgemerkt in het rapport van Sagis en Duinkerke, het instellen van psychometrisch onderzoek in het geval van appellant vanwege de taalbarrière ook niet tot de mogelijkheden behoort. De Raad overweegt voorts dat, in het licht van het hiervoor overwogene, de enkele omstandigheid dat Duinkerke in andere gevallen kennelijk geconfronteerd is geweest met een hem door een regionaal medisch tuchtcollege opgelegde waarschuwing of berisping, geenszins afdoet aan de waarde en bruikbaarheid van zijn (aandeel in het) onderhavige rapport, waarbij de Raad nog opmerkt dat, naar van de zijde van appellant desgevraagd expliciet is erkend, ook in bedoelde andere zaken niet is kunnen blijken van gefundeerde kritiek op onderzoeksmethode en wijze van rapporteren van die arts. Op grond van het bovenstaande is ook de Raad van oordeel dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts zich bij de oordeelsvorming met betrekking tot de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen op het psychische vlak alleszins heeft kunnen baseren op de rapportage van Sagis en Duinkerke en voorts dat die beperkingen niet zijn ondergewaardeerd. Ten aanzien van de beperkingen op het lichamelijke vlak bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Ervan uitgaande aldus dat de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen, staat verder ook voor de Raad genoegzaam vast dat de bij de schatting in aanmerking genomen - voltijdse - functies geacht kunnen worden binnen appellants resterende mogelijkheden te liggen. Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit in rechte voor onjuist te houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog.