
Jurisprudentie
AI0605
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206431/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206431/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] en anderen om handhavend optreden tegen het door appellant gemaakte gebruik van een bijgebouw alsmede tegen de daaronder aanwezige kelder op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Uitspraak
200206431/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 31 oktober 2002 in het geding tussen:
1. appellant;
2. [verzoeker] en anderen, allen wonend te Enschede;
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] en anderen om handhavend optreden tegen het door appellant gemaakte gebruik van een bijgebouw alsmede tegen de daaronder aanwezige kelder op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en meegedeeld dat alsnog een keuze zal worden gemaakt tussen handhavend optreden dan wel legalisering van de met het bestemmingsplan strijdige situatie.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee maanden het gebruik van het bijgebouw als woonkamer en kinderkamer te beëindigen en de vloerplaat van de kelder bij de buitentrap door te zagen.
Bij uitspraak van 31 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond, en het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 27 maart 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Dingeldein, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” bestemd voor “Eengezinshuizen landhuizen klasse B”.
Ingevolge artikel 22, lid A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend vrijstaande woningen met de daarbij behorende bijgebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat:
(...)
b. per bouwperceel slechts één woning mag worden gebouwd;
(...)
h. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 50 m² mag bedragen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.2. Bij besluit van 4 december 1996 heeft het college bouwvergunning verleend voor een hobbyruimte/berging van 50 m² op het perceel. Deze vergunning is in rechte niet meer aantastbaar. Onder de hobbyruimte/berging heeft appellant een kelder gebouwd. Deze heeft een uitwendige oppervlakte van 50 m² en is voorzien van een deur die toegang biedt tot een buitentrap welke naar de op maaiveldhoogte gelegen oppervlakte van het perceel leidt. De vloerplaat van de kelder is - ter fundering - doorgetrokken tot onder de buitentrap, en heeft een oppervlakte van 51,66 m².
2.3. De separaat voor de kelder verleende bouwvergunning is bij uitspraak van de rechtbank van 28 september 2000, inzake nrs. 99/899 WW44 V1 A en 00/110 WW44 V1 A, herroepen. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Vast staat dan ook dat de kelder in strijd met artikel 40 van de Woningwet is gebouwd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht handhavend op te treden tegen de inrichting van het bijgebouw, aangezien de daarvoor verleende onherroepelijke bouwvergunning betrekking heeft op een hobbyruimte/berging. Daarmee is de inrichting voor een gebruik als ruimte voor het maken van muziek, kinderspeelgelegenheid en saunagebruik niet in strijd, nu, naar hij betoogt, die ruimte aldus dienstbaar is aan hobbymatig gebruik en ondergeschikt aan de woonfunctie.
Dit betoog faalt. Gelet op de beschikbare foto’s en hetgeen overigens ter zitting over de inrichting van het bijgebouw is gebleken, is ook de Afdeling van oordeel dat van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw geen sprake is, zodat het gebruik strijdig is met het karakter van bijgebouw. De verleende bouwvergunning doet daaraan niet af. De omstandigheid dat die mede is verleend voor hobbyruimte betekent niet dat daaronder ook kinderkamers, muziekkamer en sauna kunnen worden begrepen. Onder hobbyruimte in dit verband moet worden verstaan een ruimte voor hobby’s die zich niet lenen voor uitoefening in het hoofdgebouw.
2.5. Evenzeer tevergeefs betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de buitentrap onlosmakelijk met het bijgebouw is verbonden en alsdus mede moet worden betrokken bij de oppervlaktemaat daarvan. Dat de buitentrap, naar appellant stelt, voorziet in een tweede uitgang om veiligheidsredenen, noch de omstandigheid dat deze inmiddels – tengevolge van het doorzagen van de vloerplaat – in bouwkundige zin niet (meer) met de kelder is verbonden leidt tot een ander oordeel.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gepasseerd. Ook dat betoog faalt. Dat appellant, naar hij stelt, bij een aantal controles van gemeentewege er niet op is gewezen dat sprake was van een met het bestemmingsplan strijdige situatie, betekent niet dat indien derden het college verzoeken om handhaving van dat plan, het college op grond daarvan handhaving achterwege moet laten.
2.7. Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling kan, indien een derde verzoekt om handhaving tegen een illegale situatie, alleen in bijzondere gevallen daarvan worden afgezien. Nu hiervoor al is overwogen dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is en overigens ook geen omstandigheden zijn gesteld die tot het aannemen daarvan nopen, faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval had moeten worden afgezien van handhavend optreden. Noch de financiële belangen, noch het gestelde geringe belang van derden bij handhaving zijn in dit verband relevant.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij het opnieuw beslissen op de bezwaren zal het college aandacht dienen te besteden aan de vraag of voor de illegale situatie vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
27-412.