Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0607

Datum uitspraak2003-04-16
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/625 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kunnen achterstallige pensioenverplichtingen van een inmiddels failliete werkgever worden overgenomen op grond van Hoofdstuk IV WW?


Uitspraak

01/625 WW E N K E L V OU D I G E K A M E R U I T S P R A A K in het geding tussen [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 19 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde -met voorafgaand bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de beschrijving daarvan in de aangevallen uitspraak. In het kort zij hier vermeld dat appellant op 1 februari 1993 vrijwillig vervroegd uit dienst is getreden bij zijn werkgever, de [werkgever]. Tijdens de Vut-periode is de pensioenregeling van appellant gecontinueerd, terwijl op grond van afspraken bij de vervroegde uitdiensttreding tot aan de datum pensioengerechtigde leeftijd (30-9-2000) de pensioenrechten, die zijn ondergebracht bij de verzekeringsmaatschappij Aegon, door de werkgever dienden te worden aangevuld of afgefinancierd. Op 2 september 1998 is de oud-werkgever failliet verklaard. Sedertdien zijn de pensioenpremies niet meer voldaan aan Aegon. De aanvraag van appellant om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW (onder meer) betaling van pensioenpremies over te nemen heeft gedaagde bij besluit van 19 oktober 1999 afgewezen. Naar aanleiding van het daartegen aangetekende bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 13 januari 2000 - samengevat - overwogen dat de dienstbetrekking van appellant per 1 februari 1993 is geëindigd en dat de premies, waarvan overneming wordt verzocht, geen betrekking hebben op de in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW gelegen periode (kortweg: een jaar voor het einde van de dienstbetrekking) zodat deze niet voor overneming in aanmerking komen. De stelling van appellant dat de dienstbetrekking, gelet op het feit dat de werkgever tot en met 1 september 1998 premie heeft betaald, ook na 1 februari 1993 is voortgezet, acht gedaagde onjuist. Gedaagde wijst er daarbij op dat de dienstbetrekking wel degelijk is geëindigd bij de uittreding, ook al is appellant nadien deelnemer in het bedrijfspensioenfonds gebleven en vond betaling van pensioenpremie plaats. De beëindiging van de dienstbetrekking is ook voorwaarde voor toekenning van de Vut-uitkering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard en voormelde gronden van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is nagegaan of appellant in arbeidsrechtelijke zin werknemer is gebleven en heeft die vraag verworpen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant ook op grond van de overige bepalingen van de WW geen aanspraak heeft op overname van de betalingsverplichting. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad bestrijdt appellant in hoger beroep niet dat er sedert 1 februari 1993 geen verplichting bestond tot het persoonlijk verrichten van arbeid en dat derhalve geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Appellant meent echter dat hij in tal van regelingen die op de pensioenvoorziening betrekking hebben, als werknemer wordt aangemerkt en verzoekt daarom in aanmerking te worden gebracht voor toepassing van artikel 61 tot en met 68 van de WW. De Raad overweegt als volgt. Ook de Raad onderschrijft de gronden van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. Op grond van artikel 61, eerste lid, in verbinding met artikel 64, aanhef en onder c, van de WW zouden - samengevat - slechts voor overneming in aanmerking komen de premies die de werkgever verschuldigd was over ten hoogste een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het einde van de dienstbetrekking. De dienstbetrekking tussen appellant en de [werkgever] is geëindigd op 1 februari 1993. De premies waarvan appellant overneming vraagt hebben niet betrekking op de in voormeld artikel genoemde periode en komen derhalve niet voor overname door gedaagde in aanmerking. De omstandigheid dat appellant -naar hij stelt- in enige regelingen als werknemer wordt aangeduid, doet daaraan niet af. De Raad overweegt tot slot dat het hem niet vrij staat om de wettelijke regeling uit te leggen op de door appellant voorgestane wijze. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003. (get) M.A. Hoogeveen (get) P. Boer