Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0616

Datum uitspraak2003-07-10
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2416 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is voldoende gemotiveerd waarom betrokkene niet wordt benoemd in een hogere groepsfunctie?


Uitspraak

01/2416 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2001, nr. AWB 00/935 AW I, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 5 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te Den Haag, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Kooren en B.A. van Dongen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is een groot aantal jaren werkzaam bij de Douane, sedert 1 juli 1997 in een controlefunctie binnen team 6 van de Douanepost [naam Douanepost]. Hij is ingedeeld in de zogenoemde groepsfunctie E, waarvan de functietypering is opgenomen in het door gedaagde gehanteerde Handboek Organisatie en Formatie. Aan deze functie is een salarislijn E verbonden, die is afgeleid van de schalen 7 tot en met 9 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). 1.2. Bij brief van 18 juni 1999 heeft appellant verzocht hem te benoemen in de groepsfunctie F, waaraan de salarislijn F is verbonden, die is afgeleid van de schalen 9 tot en met 11 van het BBRA 1984. Namens gedaagde is afwijzend beslist op het verzoek van appellant. Op basis van een door de teamleider van appellant gedaan onderzoek naar de door appellant uitgevoerde controles heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in onvoldoende mate, namelijk voor minder dan 50%, werkzaamheden van het F-niveau heeft verricht. Het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 5 juni 2000 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om appellant te kunnen volgen in zijn standpunt dat aan de 50%-eis was voldaan. 3. Namens appellant is betoogd dat hij, onder meer in zijn zeer uitvoerige bezwaarschrift, gedetailleerd heeft aangegeven dat zijn werkzaamheden zich voor meer dan 50% bevinden op het F-niveau en dat gedaagde die stelling slechts ongemotiveerd heeft bestreden. Het bestreden besluit vertoont naar appellants oordeel ernstige motiveringsgebreken. Omdat de rechtbank dat besluit desondanks in stand heeft gelaten, kan die uitspraak niet in stand blijven. Gedaagde zal alsnog moeten worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen nadat een gedegen onderzoek is gedaan naar het niveau van appellants werkzaamheden. 4. Namens gedaagde is betoogd dat zijn besluit op goede gronden berust en in het bijzonder is gebaseerd op het onder 1.2. bedoelde onderzoek, waarvan de resultaten zijn beoordeeld door een accountant. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 wordt de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, bepaald met inachtneming van de zwaarte van de functie en van bijzondere regelingen als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Ingevolge dit laatste artikel zijn voor de in geding zijnde groepsfuncties E en F salarislijnen vastgesteld als onder 1.1. en 1.2. vermeld. Die salarislijnen vinden hun basis in de typeringen van de desbetreffende groepsfuncties. De in geding zijnde groepsfuncties E en F zijn ingevolge het Handboek Organisatie en Formatie onderverdeeld in drie fasen, waarbij de werkzaamheden naarmate deze zwaarder worden in een hogere fase worden ingedeeld. 5.2. In onderdeel 1.1.2. van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst is bepaald dat aanspraak bestaat op bezoldiging volgens de aan een hogere groepsfunctie verbonden salarisschaal (salarislijn), als aan de betrokken ambtenaar structureel werkzaamheden van een hogere groepsfunctie zijn opgedragen. Daarvan is sprake als, voorzover hier van belang, met het uitvoeren van de werkzaamheden die behoren tot de fasen 2 en 3 van de hogere groepsfunctie ten minste 50% van de werktijd van de groepsfunctionaris is gemoeid. 5.3. Appellant heeft in bezwaar zijn standpunt uitvoerig en gedetailleerd onderbouwd. Hij heeft de door hem verrichte werkzaamheden concreet in beeld gebracht en, verwijzend naar een door hem gevoerde tijdwerkregistratie, een berekening gegeven van de door hem aan F-werkzaamheden bestede werktijd. Hij heeft daarmee een begin van bewijs geleverd dat hij heeft voldaan aan de 50%-norm. 5.4. In het bestreden besluit is overwogen dat er geen tijdsnormering geldt voor de uitvoering van controles op E- dan wel F-niveau. Gesteld is dat uit de tijdwerkregistratie niet kan worden opgemaakt hoeveel tijd een medewerker aan een bepaalde controle heeft besteed. In verband daarmee is er in appellants geval voor gekozen om de aantallen uitgevoerde controles als norm te hanteren. 5.5. De Raad is van oordeel dat, nu gedaagde zich op het standpunt stelt dat uit de tijdwerkregistratie niet kan worden opgemaakt hoeveel tijd gemoeid is geweest met werkzaamheden van een bepaald niveau, terwijl appellant concrete gegevens heeft verschaft over de (omvang van de) door hem verrichte werkzaamheden die bovendien een begin van bewijs opleveren voor de stelling dat een substantieel deel van het werk werkzaamheden betreft op het hogere niveau, het aan gedaagde is aannemelijk te maken dat niettemin niet is voldaan aan de toepasselijke norm. 5.6. De Raad moet vervolgens vaststellen dat van de kant van gedaagde ondoorzichtig en niet adequaat is gereageerd op de door appellant aangedragen gegevens. Gedaagde heeft het de Raad aldus niet mogelijk gemaakt te toetsen of gedaagde bepaalde werkzaamheden van appellant op goede gronden heeft getypeerd als werkzaamheden behorende tot de groepsfunctie E dan wel F. Een door gedaagde daarbij kennelijk gehanteerd classificatiesysteem heeft de Raad in de gedingstukken en in de toepasselijke regelingen niet aangetroffen. Gedaagde heeft geen enkel inzicht gegeven in de omvang van de door appellant aan F-werkzaamheden bestede tijd. Het onderzoek door de teamleider heeft niet geleid tot voldoende verifieerbare gegevens betreffende de hier van belang zijnde aspecten. Over de controle door de accountant bevat het dossier slechts de mededeling dat die controle heeft plaatsgevonden. 5.7. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak dient het beroep daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. 6. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in erste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots.