Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0621

Datum uitspraak2003-07-10
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3144 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestond aanleiding om betrokkene bijzonder verlof met behoud van bezoldiging te verlenen in afwachting van vervolgstappen? Kon in redelijkheid worden overgegaan tot het verlenen van eervol ontslag?


Uitspraak

01/3144 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2001, nr. AWB 00/1379 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft mr. G.R.A. Apol, verbonden aan Apol & Lamme, aanvullende gronden ingediend en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Apol voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw, juridisch adviseur van de gemeente Rotterdam alsmede door drs. R.F. Schwarts en J.E.K. Kleintunte, beiden werkzaam bij die gemeente. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige] wonende te [woonplaats], ten tijde in geding werkzaam als chef [naam afdeling] van het [naam sector] van het gemeentelijk vervoerbedrijf de [naan vervoerbedrijf]. II. MOTIVERING 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Appellant is met ingang van 1 september 1996 voor een proeftijd van twee jaar benoemd tot chef [naam sector] bij de afdeling [naam afdeling] van het gemeentelijk vervoerbedrijf [naam vervoerbedrijf]. 1.3. Met ingang van 1 juni 1997 is hij in verband met onvoldoende functioneren en een daaruit voortvloeiend samenwerkingsconflict in de functie van [naam functionaris] aangesteld bij de afdeling [naam afdeling]. 1.4. Bij besluit van 28 oktober 1999 is door gedaagde aan appellant met ingang van 1 november 1999, in afwachting van zijn ontslag, bezoldigd verlof verleend en bij besluit van 20 januari 2000 is door gedaagde aan appellant met ingang van 1 mei 2000 eervol ontslag verleend op grond van het vierde lid van artikel 88 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR). 1.5. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. De Raad overweegt als volgt. Ten aanzien van het bezoldigd verlof met ingang van 1 november 1999. 3.1. Artikel 3, derde lid, van de Vakantie- en Verlofregeling bepaalt dat burgemeester en wethouders in zeer bijzondere gevallen te hunner beoordeling verlof met behoud van bezoldiging kunnen verlenen. 3.2. Het bezoldigd verlof is aan appellant, blijkens het besluit van 28 oktober 1999, in afwachting van de te nemen vervolgstappen door gedaagde verleend met het oog op het dienstbelang. De Raad kan de gebruikmaking van deze aan gedaagde gegeven discretionaire bevoegdheid, gelet op het hiervoor weergegeven criterium, slechts terughoudend toetsen. 3.3. Blijkens de stukken waren partijen al bijna een jaar lang - vergeefs - in onderhandeling over een minnelijke regeling ter beëindiging van het tijdelijke dienstverband en genoot appellant al geruime tijd twee dagen per week vrijstelling van de dienst met behoud van volledige bezoldiging. 3.4. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich in deze tamelijk ongewone omstandigheden en gezien de inhoud van de ten behoeve van de onderhandelingen gevoerde correspondentie op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aanleiding bestond voor het verlenen van bijzonder verlof met behoud van bezoldiging en acht het niet aannemelijk dat appellant door de verlofverlening te kort is gedaan. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen de instandlating van het besluit van 28 oktober 1999 ongegrond verklaard is. Ten aanzien van het verlenen van eervol ontslag met ingang van 1 mei 2000. 4.1. Ingevolge het bepaalde in het destijds vigerende artikel 88, derde lid, van het AR is de op 1 september 1996 aan appellant verleende tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd door feitelijke continuering daarvan met ingang van 1 september 1998 van rechtswege omgezet in een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd. 4.2. Hiervan uitgaande kon appellant op grond van vaste rechtspraak van de Raad op elke redelijke grond ontslag worden verleend. 4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de op schrift gestelde en ondertekende beoordeling van 7 juli 1998 voldoende blijkt dat appellant twee jaar na zijn indiensttreding, zelfs na tussentijdse plaatsing in een andere, lagere functie dan waarvoor hij eigenlijk was aangenomen, nog steeds niet voldeed aan de eisen die aan hem werden gesteld. Appellant heeft in een gesprek op 2 september 1998 met het hoofd P&O ook erkend dat er verbeterpunten ten aanzien van zijn wijze van functioneren zijn. 4.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is appellant van opvatting dat bij hem verwachtingen zijn gewekt dat hem na afloop van zijn proeftijd een vaste aanstelling zou worden aangeboden zodat een ontslag niet aan de orde kan zijn. 4.5. De Raad overweegt hieromtrent het volgende. De Raad sluit niet uit dat appellant door zijn direct leidinggevende is meegedeeld dat een voorstel voor een vaste aanstelling zou worden gedaan. Tot het verlenen van zodanige aanstelling was, zoals appellant bekend kon zijn, zijn direct leidinggevende echter niet bevoegd. Vast staat dat appellant één dag na afloop van zijn proeftijd, bij de aanvang van zijn tijdelijke dienstverband voor onbepaalde tijd, tijdens het gesprek op 2 september 1998, door het (wel) bevoegde gezag in kennis gesteld is van het voornemen hem in verband met zijn functioneren als [naam functionaris] in elk geval geen vast dienstverband aan te bieden en dat herplaatsing of begeleiding c.q. bemiddeling naar een andere functie (elders) overwogen werd. Dit betekent feitelijk dat aan appellant bij de aanvang van zijn tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd door gedaagde medegedeeld is dat men voornemens was zijn dienstverband als [naam functionaris] te beëindigen. 4.6. Ook de omstandigheid dat het tijdelijk dienstverband van appellant tenslotte nog tot 1 mei 2000 - 20 maanden lang - gecontinueerd is rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet de conclusie dat appellant nadien niet meer mocht worden ontslagen. Immers, onweersproken is dat gedaagde - onverplicht - op deze wijze aan appellant de tijd en de gelegenheid geboden heeft om zich rustig te oriënteren op de arbeidsmarkt, dan wel om activiteiten als zelfstandige te ontplooien of om deze uit te breiden. 4.7. Gelet op al het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid, om op grond van het vierde lid van artikel 88 van het AR in januari 2000 over te gaan tot eervol ontslag, gebruik had mogen maken. Dit betekent dat ook het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voorzover dat betreft de instandlating van het besluit van 20 januari 2000, door de rechtbank terecht ongegrond verklaard is. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. Pijper.