Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0630

Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/6365 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bieden het strafrechtelijk vonnis en de beschikbare gegevens voldoende aanknopingspunten om de WW-uitkering volledig te beëindigen?


Uitspraak

00/6365 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. W.J. Lenstra te Zwolle op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 31 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend. Nadien hebben partijen nog enige stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lenstra, voornoemd, terwijl gedaagde - met voorafgaande kennisgeving - zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan appellant is over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 17 september 1997 uitkering ingevolge de WW toegekend naar een arbeidsurenverlies van 40 uren per week. Gedaagde heeft kennis gekregen van het vonnis van de rechtbank Zwolle, d.d. 19 februari 1998, waarbij appellant is veroordeeld tot een werkstraf van 210 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf in verband met overtreding van artikel 3 van de Opiumwet (handel in verdovende middelen) en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (deelname aan een criminele organisatie). Naar aanleiding van dit vonnis is door gedaagdes opsporingsfunctionaris [naam opsporingsfunctionaris] een nader onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 juni 1999. [naam opsporingsfunctionaris] heeft bij zijn onderzoek gegevens betrokken van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek met betrekking tot het belastbaar inkomen van appellant, waarbij aan appellant zowel over 1996 als over 1997 vanwege zijn activiteiten in een hennepkwekerij een bedrag van f 38.720,-- is toegerekend. Voorts zijn aan [naam opsporingsfunctionaris] relevante onderdelen van het proces-verbaal van het door de Regiopolitie IJsselland verrichte onderzoek naar de betrokkenheid van appellant bij een hennepkwekerij op het adres [adres] te [plaatsnaam] ter beschikking gesteld. [naam opsporingsfunctionaris] heeft vervolgens appellant en de verhuurder van dit pand, [naam verhuurder], gehoord. De overige medeverdachten zijn niet door hem gehoord. Op basis van deze bevindingen heeft gedaagde geconcludeerd dat de hennepkwekerij geëxploiteerd wordt door [naam verhuurder], die daartoe een boerderij op voormeld adres heeft gehuurd. De kwekerij bevindt zich in een schuur gelegen achter het woongedeelte van een boerderij. Appellant huurt van [naam verhuurder] sedert 1 mei 1996 het woongedeelte van de boerderij, zulks volgens gedaagde met het oog op de bewaking van de kwekerij. Appellant verdiende volgens gedaagde met de bewaking, controle en overige werkzaamheden f 1.000,-- netto week plus vrij wonen. Van deze werkzaamheden heeft appellant aan gedaagde geen opgave gedaan. Bij besluit van 20 juli 1999 heeft gedaagde over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 17 september 1997 de WW-uitkering alsnog geheel beëindigd, aangezien hij gelet op de verrichte werkzaamheden in de hennepkwekerij gedurende deze periode geen recht heeft op WW-uitkering. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit de over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 41.005,10 van appellant teruggevorderd. Het tegen dat besluit gemaakt bezwaar is door gedaagde bij het thans bestreden besluit van 23 november 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft kunnen aannemen dat appellant werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de hennepkwekerij, waarbij ten aanzien van de omvang van de werkzaamheden niet is gebleken dat gedaagde niet heeft mogen afgaan op hetgeen door [naam verhuurder] is verklaard omtrent de hand- en spandiensten en terzake waarvan appellant strafrechtelijk is veroordeeld. De Raad overweegt als volgt. Namens appellant is - kort weergegeven - betoogd dat hij geen enkele activiteit in de hennepkwekerij heeft verricht. Evenvermeld strafvonnis van de rechtbank van 19 februari 1998 is onjuist en ten onrechte hebben gedaagde en in navolging de rechtbank dit vonnis 'klakkeloos' gevolgd. Voorts is zijdens appellant er op gewezen dat de verklaringen van [naam verhuurder] tegenstrijdig zijn aan de diverse verklaringen die de overige verdachten tegenover de Regiopolitie IJsselland hebben afgelegd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant met zijn (primaire) stelling eraan voorbij ziet dat de strafrechter blijkens het vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat appellant heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke deelneming bestond uit het verrichten van hand- en spandiensten. De omstandigheid dat appellant er om hem moverende redenen voor heeft gekozen om van dit vonnis niet in hoger beroep te gaan, doet niet af aan de betekenis die aan de bewezen verklaring in dit vonnis dient te worden gehecht. De Raad tekent daarbij aan dat appellant heeft volstaan met de enkele ontkenning dat hij werkzaamheden in en rondom de hennepkwekerij heeft verricht. Deze ontkenning staat echter reeds haaks op de door hemzelf ter zitting van de Raad gedane mededeling dat hij in het bezit was van de sleutel van de schuur, zodat hij voor controle of werkzaamheden ten behoeve van water en energie de toegang kon verschaffen. Naar het oordeel van de Raad betreft het hier activiteiten die aan te merken zijn als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De conclusie moet dan ook zijn dat het recht op uitkering van appellant ingevolge artikel 20, tweede lid, van de WW is geëindigd terzake van het aantal uren dat hij bedoelde werkzaamheden heeft verricht. Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant in een zodanige omvang heeft gewerkt dat het recht op uitkering volledig is geëindigd. De Raad acht in de gedingstukken voor dat standpunt onvoldoende aanknopingspunten aanwezig en komt in zoverre tot een ander oordeel dan de rechtbank. Uit de stukken komt naar voren dat gedaagde zijn voornoemde conclusies met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden in feite uitsluitend heeft gebaseerd op de door [naam verhuurder] bij de Regiopolitie IJsselland en tegenover de eergenoemde opsporingsfunctionaris [naam opsporingsfunctionaris] afgelegde verklaringen, inhoudende dat appellant vrijwel voortdurend beschikbaar was voor bewaking en controle van de kwekerij en dat appellant voor deze en overige werkzaamheden f 4.000,-- netto per maand ontving alsmede vrij mocht wonen. In het strafvonnis is geen enkele overweging gewijd aan de omvang van de werkzaamheden, anders dan dat het hand- en spandiensten betrof. Ook uit de zijdens de Belastingdienst verkregen informatie blijkt niet meer dan dat de (Inspecteur van de) Belastingdienst zijn standpunt heeft gebaseerd op de verklaring van [naam verhuurder] alsmede het strafvonnis. Daarentegen verschillen de door [naam verhuurder] afgelegde verklaringen op veel punten met de zich onder de stukken van Regiopolitie IJsselland bevindende verklaringen van de overige verdachten en zijn hem voorts geen vragen gesteld omtrent aard en omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden, zodat gedaagde naar het oordeel van de Raad ten onrechte zich heeft beperkt tot de verklaringen van [naam verhuurder]. Gelet hierop had het op de weg van gedaagde gelegen meer onderzoek te verrichten naar het vaststellen van de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. Voorts had het naar het oordeel van de Raad in dat verband meer voor de hand gelegen dat de opsporingsfunctionaris [naam opsporingsfunctionaris] ook de overige verdachten zou hebben gehoord. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad voor gedaagdes standpunt dat het recht op uitkering over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 17 september 1997 geheel is geëindigd, onvoldoende steun vindt in de gedingstukken. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit dan ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd is en derhalve niet in stand kan blijven. Aan het besluit de onverschuldigd betaalde uitkering geheel terug te vorderen komt daarmee de grondslag te ontvallen. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten betreffen beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 644,-- voor de procedure in eerste aanleg en € 644,-- voor de procedure in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, welke in beide instanties een bedrag van € 644,-- belopen, te betalen aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 vergoedt. Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) I.D. Veldman.