Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0638

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers65664 KG ZA03-198
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kort Geding van de Landinricgtingscommissie voor de ruilverkaveling, de Staat der Nederlanden e.a. tegen gedaagde op 17 juni 2003.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING Reg.nr.: 65664 KG ZA 03-198 Datum uitspraak: 4 juli 2003 V O N N I S in de zaak van: 1. DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING HEFSHUIZEN, kantoorhoudende te Groningen, hierna te noemen de LIC, 2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Dienst Landelijk Gebied, Centrale Eenheid), zetelende te Den Haag, hierna te noemen de Staat, 3. [eiser 3], wonende te Uithuizen, hierna te noemen [eiser 3], 4. [eiser 4], wonende te Uithuizen, hierna te noemen [eiser 4], eisers, procureur mr. H.J. de Groot, advocaat mr. J.J. van der Gouw te Den Haag, en [gedaagde], wonende te [adres], gedaagde, hierna mede te noemen [gedaagde]. PROCESVERLOOP Eisers hebben gedaagde doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: * gedaagde te veroordelen tot aanvaarding, althans tot medewerking aan de aanvaarding in eigendom van [eiser 3] van de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie G, nrs. 12 (ged.) en 23 (ged.), zomede tot medewerking aan de aanvaarding in eigendom van [eiser 4] van de onroerende zaken, (thans) kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie G, nrs. 294 (ged.) en 295 (ged.), een en ander zoveel mogelijk overeenkomstig de inhoud van de tot levering door [eiser 4] en [eiser 3] en tot aanvaarding in eigendom door gedaagde strekkende, aan gedaagde betekende, voor zoveel mogelijk aan het vonnis te hechten, concept-akte, opgemaakt door notaris [notaris] te Uithuizen; * te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van levering van voormelde zaken (art. 3:300 BW), zomede te bepalen dat de termijn die door eisers in acht moet worden genomen alvorens zij na betekening van het vonnis tot inschrijving daarvan in de openbare registers kunnen overgaan, één dag, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen periode korter dan 14 dagen bedraagt; althans aan gedaagde een dwangsom op te leggen van € 1.000,--, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of een gedeelte daarvan na de dag waarop het vonnis aan gedaagde is betekend dat aanvaarding in eigendom door gedaagde van voormelde zaken uitblijft; * gedaagde te verwijzen in de kosten van het geding. Op de voor de behandeling bepaalde dag, 17 juni 2003[ ], is namens eisers [eiser 1] (LIC) verschenen, vergezeld van mr. Van der Gouw. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn zoon [naam1] en zijn dochter [naam2]. Eisers hebben conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij zij producties in het geding hebben gebracht. Gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd deze af te wijzen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en pleitnotities overgelegd. Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd. De uitspraak is aanvankelijk bepaald op 27 juni 2003 en vervolgens op 4 juli 2003. RECHTSOVERWEGINGEN 1. Vaststaande feiten: a. [gedaagde] heeft in de ruilverkaveling "Hefshuizen" ingebracht een boerderijkavel gelegen in de Lauwer- en Uithuizerpolder. Deze kavel was via een pad van ongeveer twee- en halve kilometer ontsloten op de Oude Dijk te Uithuizen. Genoemd pad was deels in eigendom bij [gedaagde]; voor het overgrote deel van het pad had [gedaagde] een recht van overweg (erfdienstbaarheid). b. Ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 28 juni 1995 -gewezen naar aanleiding van het door onder meer [eiser 3] en [gedaagde] ingediende bezwaren tegen het plan van toedeling in genoemde ruilverkaveling- is het gedeelte van het pad waarop de erfdienstbaarheid rustte door [gedaagde] in eigendom verkregen. Dit gedeelte vormt de grens tussen de kavels die aan de ene zijde aan [eiser 3] en aan de andere zijde aan [eiser 4] zijn toebedeeld. c. De akte van toedeling is op 5 december 1995 verleden. 2. Standpunt van eisers : Tengevolge van genoemd vonnis van de rechtbank van 28 juni 1995 ontstond een situatie, waarin op de erfgrens tussen de toegedeelde percelen aan [eiser 3] en [eiser 4] geen afwateringsvoorziening aanwezig was. Naar aanleiding hiervan hebben de LIC, [eiser 4], [eiser 3] en [gedaagde] in het najaar van 1996 afgesproken dat aan weerszijden van het pad van [gedaagde] een (zwet)sloot zou worden gegraven en wel aan de zijde van [eiser 3] op een afstand van drie meter van de grens met het pad van [gedaagde] en aan de zijde van [eiser 4] op een afstand van gemiddeld 2.10 meter van de grens van het pad van [gedaagde]. Aangezien de stroken grond tussen de sloten en het pad van [gedaagde] voor zowel [eiser 4] als [eiser 3] betrekkelijk nutteloos waren, zijn partijen overeengekomen dat de eigendomsgrens tussen [eiser 4] en [gedaagde] en de eigendomsgrens tussen [eiser 3] en [gedaagde] verschoven zou worden van vlak naast het pad naar het midden van de nieuw te graven sloten. Dienovereenkomstig zou [eiser 4] een strook met een oppervlakte van 615 m2 en [eiser 3] een strook met een oppervlakte van 840 m2 aan [gedaagde] in eigendom overdragen, een en ander tegen de schattingswaarde die in het kader van de ruilverkaveling aan de betreffende gronden zou worden toegekend, te verrekenen in het kader van de Lijst der geldelijke regelingen. Genoemde sloten zijn in 1996 gegraven. [gedaagde] heeft tegen de Lijst der geldelijke regeling bezwaar gemaakt voor wat betreft de verrekening van de aan hem in eigendom over te dragen stroken grond. [gedaagde] heeft zich ter zake beroepen op een hem gedane toezegging dat het met de stroken grond gemoeide bedrag ad ƒ 4.440, - voor rekening zou komen van de landinrichtingscommissie. De LIC heeft het bezwaar gegrond verklaard en de "koopprijs" van de door [gedaagde] in eigendom verkregen stroken grond voldaan uit de landinrichtingskas. Nadat de werkzaamheden waren voltooid en de financiële kant was afgewikkeld, kon de akte met betrekking tot de eigendomsoverdracht worden gepasseerd. [gedaagde] weigert echter sedert het najaar van 2001 daaraan mee te werken. Noch brieven, noch gesprekken noch een sommatie hebben [gedaagde] op andere gedachten kunnen brengen. [gedaagde] schiet met zijn weigerachtige houding tekort in zijn verplichtingen voortvloeiende uit de met de LIC, [eiser 4] en [eiser 3] gesloten overeenkomst en handelt daarmee jegens hen onrechtmatig. Bovendien handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens de Staat die de belangen behartigt van een goede landinrichting, welke belangen door de handelwijze van [gedaagde] worden geschaad. 3. Standpunt van [gedaagde]: Van de zijde van [gedaagde] wordt bestreden dat de in de akte van toedeling van 5 december 1995 vastgestelde grenzen nadien op grond van tussen partijen gemaakte afspraken zijn gewijzigd. De door de LIC beoogde wijziging van de perceelgrenzen is ingegeven door het feit dat de LIC een door haar begane fout moest herstellen. Na het passeren van de akte werd namelijk ontdekt dat aan de oostzijde op een afstand van ongeveer 2 mtr vanaf het pad -op de kavel van [eiser 3]- een elektriciteitskabel was gelegen, waardoor eerdere plannen met betrekking tot het reguleren van de waterhuishouding in de war werden bracht. Besloten is toen om aan weerszijden van het pad een extra brede berm te maken en op die afstand de sloten te graven. Een en ander is echter gerealiseerd zonder instemming van [gedaagde]. 4. Beoordeling van het geschil: 4.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat zowel de LIC als de Staat in de onderhavige procedure als procespartij kunnen optreden. Weliswaar bezit de LIC geen rechtspersoonlijkheid, doch artikel 31 lid 1 van de Landinrichtingswet verleent haar in gevallen waarin het gaat over geschillen met betrekking tot overeenkomsten de bevoegdheid als procespartij op te treden. Nu in het onderhavige geding de vraag centraal staat of met [gedaagde] een overeenkomst terzake de meergenoemde stroken grond is aangegaan, kan de LIC in dezen worden ontvangen. Met betrekking tot de Staat overweegt de voorzieningenrechter dat de Staat belanghebbende is bij een goede nakoming van de landinrichting in het algemeen en in het bijzonder bij een goede nakoming van een in het kader van een in de onderhavige ruilverkaveling tussen de LIC en [gedaagde], [eiser 4] en [eiser 3] beweerdelijk gemaakte afspraak. 4.2 Centrale vraag in dezen is of tussen [gedaagde] enerzijds en de LIC, [eiser 3] en [eiser 4] is overeengekomen dat de tussen het pad en de afwateringsvoorzieningen gelegen stroken grond in eigendom zouden worden aanvaard door [gedaagde]. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat -op grond van het verhandelde ter zitting en de in het geding gebrachte stukken- het er voor moet worden gehouden dat genoemde afspraak inderdaad tot stand is gekomen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Bij de overgelegde stukken bevindt zich het Proces-verbaal van de behandelingen op 12 januari 2001 en 29 mei 2001 van de door [gedaagde] ingediende bezwaren tegen de Lijst der geldelijke regelingen. Blijkens dit proces-verbaal zijn [gedaagde] en zijn zoon [naam1] bij de behandelingen aanwezig geweest. Een van de bezwaren betrof de betaling van de aan [gedaagde] in eigendom over te dragen stroken grond. [gedaagde] heeft aldaar op 12 januari 2001 naar voren gebracht dat hij zijn bezwaar tegen de kosten die gemoeid zouden zijn met de eigendomsoverdracht handhaaft en dat hij zich terzake beroept op een aan hem door [naam3] (DLG) gedane toezegging dat de grondkosten voor rekening van de commissie zouden komen. Bij de behandeling op 29 mei 2001 is de LIC tegemoet gekomen aan het bezwaar en heeft [gedaagde] toegezegd dat de kosten ad ƒ 4.440,-- hem niet in rekening zullen worden gebracht. [gedaagde] heeft de verslaglegging in genoemd proces-verbaal niet weersproken en heeft evenmin bestreden hetgeen [eiser 1] (deskundige DLG) -die beide zitting eveneens heeft bijgewoond- in zijn verklaring van 24 april 2002 heeft geschreven, namelijk dat zowel ter zitting van 29 mei 2001 als bij de rechter-commissaris -ten overstaan van wie de behandeling van de bezwaren waarover geen overeenstemming was bereikt, heeft plaatsgevonden- [gedaagde] is meegedeeld dat zijn bezwaar met betrekking tot de stroken grond was opgelost en dat niets de gang naar de notaris nog in de weg stond. 4.3 Op grond van het voorgaande dient er van worden uitgegaan dat -nadat de LIC het laatste bezwaar van [gedaagde] in het kader van de bezwarenbehandeling tegen de Lijst der geldelijke regelingen had weggenomen en van andersluidende bezwaren niet is gebleken- tussen partijen overeenstemming was bereikt over het in eigendom verkrijgen van [gedaagde] van de stroken grond aan de oost- en westzijde van het door hem -eveneens- in eigendom verkregen pad. 4.4 Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat [gedaagde] thans gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het in eigendom aanvaarden van de stroken grond. De vordering is derhalve toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld. 4.5 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. BESLISSING De voorzieningenrechter: 1. veroordeelt [gedaagde] tot aanvaarding in eigendom van de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie G, nrs. 12 (ged.) en 23 (ged.), alsmede van de onroerende zaken, (thans) kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie G, nrs. 294 (ged.) en 295 (ged.), een en ander overeenkomstig de inhoud van de tot levering door [eiser 4] en [eiser 3] en tot aanvaarding in eigendom door [gedaagde] opgemaakte, aan [gedaagde] betekende concept-akte, opgemaakt door notaris [notaris] te Uithuizen, welke concept-akte aan dit vonnis zal worden gehecht; 2. bepaalt dat, indien [gedaagde] zijn medewerking aan die aanvaarding niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis verleent, dit vonnis in zoverre in de plaats treedt van die akte, namelijk voor wat betreft bedoelde wilsverklaring van [gedaagde]; 3. veroordeelt[ ] [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eisers [ ]begroot op € 273,20 aan verschotten en op € 703,-- aan salaris van de procureur; 4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 5. wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, voorzieningenrechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.