Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0659

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4759 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fictieve opzegtermijn. Is de arbeidsovereenkomst dan door opzegging of door ontbinding beƫindigd?


Uitspraak

00/4759 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 23 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 17 september 1999 (het bestreden besluit) is vernietigd, appellant is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak en voorts beslissingen zijn gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.F.L. Guit, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Haarlem. II. MOTIVERING In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals die artikelen luiden sedert 1 januari 1999 als gevolg van de invoering van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en zekerheid. Gedaagde is op 1 november 1996 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Om bedrijfseconomische redenen heeft de werk-gever bij verzoekschrift van 27 april 1999 de kantonrechter te Haarlem verzocht om de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden. Partijen hebben de kantonrechter te kennen gegeven dat zij het eens zijn geworden over ontbinding per 1 juni 1999, hetgeen uitgaande van de datum van het ontbindingsverzoek overeenkomt met de voor de werkgever geldende opzegtermijn van een maand, alsmede over een vergoeding ter hoogte van twee bruto maandsalarissen. Bij beschikking van 10 mei 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ingaande 1 juni 1999 ontbonden onder toekenning aan gedaagde van twee bruto maandsalarissen. Naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering door gedaagde is appellant na bezwaar van gedaagde bij het bestreden besluit gebleven bij het standpunt dat een fictieve opzegtermijn tot 1 juli 1999 geldt en dat gedaagde derhalve tot die datum geen recht heeft op WW-uitkering. Appellant heeft daarbij overwogen dat de wet en jurisprudentie geen aanknopingspunten bieden om op grond van de omstandigheid dat de kantonrechter op verzoek van partijen rekening heeft gehouden met een opzegtermijn, toepassing van de fictieve opzegtermijn achterwege te laten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe is overwogen dat er voor de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW van wordt uitgegaan dat geen opzegtermijn in acht is genomen. Nu uit de stukken van de ontbindingsprocedure blijkt dat partijen voor ogen heeft gestaan dat bij de vaststelling van de datum waarop de dienstbetrekking zou eindigen, rekening zou worden gehouden met de voor de werkgever geldende opzegtermijn en de kantonrechter daaraan gevolg heeft gegeven, kan volgens de rechtbank niet worden geoordeeld dat de rechtens geldende opzegtermijn niet in acht is genomen, over welke termijn gedaagde ook loon heeft ontvangen. De aan gedaagde toekomende vergoeding kan dan ook niet met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW worden gelijkgesteld met loon, aldus de rechtbank Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen voormeld oordeel van de rechtbank, terwijl gedaagde dit juist heeft onderschreven. De Raad stelt voorop dat in het onderhavige geval toepassing moet worden gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW. De rechtbank en gedaagde gaan eraan voorbij dat de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en gedaagde niet door opzegging is geƫindigd maar door ontbinding door de kantonrechter. Aan dat oordeel doet niet af dat partijen in de procedure die tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid, hebben aangegeven te hebben afgesproken dat ontbinding wordt gevraagd op een termijn die overeenstemt met de wettelijke opzegtermijn gerekend vanaf de datum van het ontbindingsverzoek. De Raad wijst er daarbij op dat de wetgever ten aanzien van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst op termijn wordt ontbonden, door de fictieve opzegtermijn te laten aanvangen de dag na de beschikking tot ontbinding. Van toepassing is derhalve hetgeen in genoemde bepaling is geregeld omtrent eindiging van de dienstbetrekking door ontbinding van de dienstbetrekking, hetgeen -onder meer- inhoudt dat de fictieve opzegtermijn aanvangt de dag na de datum van de beschikking tot ontbinding. Nu voorts ingevolge artikel 7:672 van het BW voor de werkgever een opzegtermijn van een maand gold en opzegging diende plaats te hebben tegen het einde van de kalendermaand, moet worden geoordeeld dat appellant in het onderhavige geval de lengte van de fictieve opzegtermijn correct heeft vastgesteld. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berust. De aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer.