Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0716

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-08-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/35515, AWB 03/35567
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opvang / fictief beroep / bevoegdheid COA. Op 18 juni 2003 is eisers aangezegd de opvang te verlaten. Op dezelfde datum hebben eisers het COA verzocht de opvang te continueren. Tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek is op 25 juni 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij een brief van 27 juni 2003 heeft verweerder medegedeeld niet bevoegd te zijn een besluit te nemen op het verzoek de opvang te continueren. De rechtbank oordeelt voorzover het beroep ziet op het niet tijdig nemen van een besluit geen belang meer bestaat en verklaard het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Verweerder is in beginsel niet bevoegd te beslissen op een verzoek om het continueren van de opvang. Dit is slechts anders indien sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee verweerder in dit specifieke geval wel bevoegd zou zijn om na beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege de opvang te continueren. Verweerder heeft in een brief van 27 juni 2003 het standpunt inzake het ontbreken van de bevoegdheid een besluit te nemen summier gemotiveerd. Dat eisers een reguliere aanvraag hebben ingediend leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot aanspraak op continuering van de opvang. Het beroep op artikel 8 EVRM en het IVRK leidt ook niet tot de conclusie dat verweerder de opvang moest continueren. De gestelde feitelijke onmogelijkheid tot terugkeer naar Somalië kan evenmin een rol spelen. Derhalve is geen sprake van bijzondere omstandigheden in verband waarmee verweerder bevoegd is de opvang te continueren. Verweerder heeft terecht geconcludeerd niet bevoegd te zijn een besluit te nemen op het verzoek. Beroep ongegrond, voorzover gericht tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 03/35515, AWB 03/35567 Datum uitspraak: 4 juli 2003 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, eiser, en B, eiseres, te C, eisers, gemachtigde mr. W. Anker, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) te Rijswijk, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser heeft op 14 december 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 1 mei 2000 is de aanvraag niet ingewilligd. Hiertegen heeft eiser op 29 mei 2000 bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij om een voorlopige voorziening verzocht. De president van de rechtbank heeft bij uitspraak van 12 oktober 2001 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40) - hierna te noemen Vw (oud) - ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 10 februari 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 31 mei 2000 is de aanvraag niet ingewilligd. Hiertegen heeft eiseres op 4 juli 2000 bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij om een voorlopige voorziening verzocht. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 15 april 2002 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw (oud) ongegrond verklaard. Eisers hebben drie minderjarige kinderen, waarvan de dochter D beschikt over een reguliere verblijfsvergunning geldig tot 20 augustus 2007. Eisers hebben op 2 september 2002 een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend ten behoeve van verblijf bij dit kind, op welke aanvraag thans nog niet is beslist. Op 18 juni 2003 is eisers aangezegd de opvang te verlaten, bij gebreke waarvan feitelijke ontruiming zal plaatsvinden. Bij schrijven van 18 juni 2003 heeft de gemachtigde van eisers verweerder verzocht de opvang van eisers te continueren. Tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek hebben eisers bij schrijven van 25 juni 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Voorts is bij verzoekschrift van 25 juni 2003 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de opvang van eisers zal worden gecontinueerd totdat de rechtbank op het beroep zal hebben beslist. De verzoeken zijn geregistreerd onder nummer AWB 03/35516 en AWB 03/35569. Bij schrijven van 27 juni 2003 heeft verweerder - kort samengevat - aan de gemachtigde van eisers medegedeeld niet bevoegd te zijn een besluit te nemen op het verzoek om continuering van de opvang. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van 3 juli 2003 waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. R. van Duffelen. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of de weigering van verweerder om op het verzoek van de gemachtigde van eisers van 18 juni 2003 te beslissen, in rechte stand kan houden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor vermelde uitspraken van de president dan wel voorzieningenrechter van de rechtbank van 12 oktober 2001, respectievelijk 15 april 2002 zijn aan te merken als meeromvattende beschikkingen in de zin van artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zodat beëindiging van opvangvoorzieningen van rechtswege uit dit wetsartikel voortvloeit. Verweerder komt hierin geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe. Eisers zijn daarentegen van mening dat zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan verweerder, in afwijking van het uitgangspunt dat aan artikel 45 van de Vw 2000 ten grondslag ligt, een zelfstandige beslissingsbevoegdheid tot continuering van de opvang toekomt. Naar de mening van eisers doen dergelijke omstandigheden zich in casu voor, zodat verweerder een positief besluit op het verzoek tot continuering van de opvang moest nemen. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. Artikel 6:20 van de Awb brengt, voor zover hier van belang, met zich dat verweerder verplicht blijft een besluit te nemen indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit, tenzij dat besluit geheel tegemoet komt aan het beroep. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval aanvankelijk sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit. Nadat hiertegen beroep bij de rechtbank is ingesteld heeft verweerder alsnog bij schrijven van 27 juni 2003 expliciet geweigerd om een besluit te nemen inzake het verzoek om continuering van de opvang. Geconstateerd moet worden dat eisers thans geen belang meer hebben bij de beoordeling van het beroep voor zover dit ziet op het niet tijdig nemen van een besluit, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De rechtbank gaat thans over tot de beoordeling van het beroep voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen. Bij uitspraak van de president van de rechtbank van 12 november 2001 is ten aanzien van eiser en bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2002 is ten aanzien van eiseres met toepassing van artikel 33b van de Vw (oud) het bezwaar, gericht tegen het niet inwilligen van de aanvraag om toelating als vluchteling, ongegrond verklaard. Volgens vaste jurisprudentie hebben deze beslissingen te gelden als meeromvattende beschikkingen ex artikel 45 van de Vw 2000. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 45 van de Vw 2000 heeft de beschikking waarbij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet COA, worden beëindigd. Niet in geschil is dat de rechtsgevolgen van voornoemde meeromvattende beschikkingen in werking zijn getreden. Nu de meeromvattende beschikkingen de in artikel 45, eerste lid van de Vw 2000 genoemde rechtsgevolgen hebben, is verweerder in beginsel niet bevoegd te beslissen op een verzoek om continuering van de opvang en verstrekkingen. Dit is slechts anders indien er sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee verweerder in dit specifieke geval wel bevoegd zou zijn om na beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege de opvang van eisers te continueren. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 2002 (registratienummer: 200201660/1). In dit kader overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hiervoor reeds vermeld heeft verweerder bij schrijven van 27 juni 2003 expliciet aangegeven niet bevoegd te zijn een besluit te nemen ten aanzien van het verzoek om continuering van de opvang. Verweerder heeft daarbij vermeld dat de situatie van artikel 64 van de Vw 2000 in casu niet van toepassing is. Voorts is verweerder ingegaan op de omstandigheid dat een van de kinderen van eisers beschikt over een reguliere verblijfsvergunning en dat eisers een reguliere aanvraag hebben ingediend. Aldus heeft verweerder zijn standpunt inzake het ontbreken van de bevoegdheid om een besluit te nemen, zij het summier, gemotiveerd. Niet in geschil is dat de situatie van artikel 64 van de Vw 2000 zich niet voordoet. In zoverre behoefde verweerder dan ook geen aanleiding te zien tot continuering van de opvang. Op grond van het verhandelde ter zitting moet het er voor worden gehouden dat de minderjarige dochter van eisers, hoewel zij aanvankelijk in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling, geen recht heeft op opvang in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA 1997), zulks in verband met haar jeugdige leeftijd. Beneden de leeftijd van 16 jaar vindt opvang plaats in het kader van de voogdijvoorzieningen. De omstandigheid dat eisers een reguliere aanvraag hebben ingediend biedt evenmin aanspraak op continuering van de opvang. Het namens eisers in dit verband ingeroepen artikel 8 van het EVRM leidt ook niet tot de conclusie dat verweerder de opvang moest continueren. Immers, gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2002, nummer 200205425/1, moet worden geoordeeld dat de omstandigheid dat aan de minderjarige dochter van eisers opvang in de vorm van een voogdijvoorziening kan worden geboden niet met zich brengt dat alle gezinsleden gezamenlijk aanspraak kunnen maken op continuering van de Rva-verstrekkingen. Ten aanzien van het beroep van eisers op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt de rechtbank dat dit verdrag geen aanspraken in het leven roept voor kinderen wier ouders rechtmatig van de verstrekkingen zijn uitgesloten. Voor zover wordt beoogd te stellen dat verweerder de opvang van eisers had moeten continueren in verband met de bijzondere omstandigheid dat terugkeer naar Somalië feitelijk onmogelijk is, faalt ook deze grief. De rechtbank verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2002 (200204970/1), waaruit voortvloeit dat een dergelijke omstandigheid niet in de weg staat aan beëindiging van de opvang. In het verlengde daarvan dient te worden geoordeeld dat de gestelde feitelijke onmogelijkheid tot terugkeer evenmin een rol kan spelen inzake continuering van de opvang. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden in verband waarmee verweerder bevoegd is om de opvang van eisers te continueren. Als gevolg hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd niet bevoegd te zijn een besluit te nemen op het hiertoe strekkende verzoek. Het beroep tegen de schriftelijke weigering om een besluit te nemen is dan ook ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. - verklaart het beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen. Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 04 juli 2003