Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0787

Datum uitspraak2003-08-06
Datum gepubliceerd2003-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300737/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2002 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting aan de [locatie] te Venlo (hierna: de inrichting) voor een jaar gesloten.


Uitspraak

200300737/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 24 december 2002 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Venlo. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2002 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting aan de [locatie] te Venlo (hierna: de inrichting) voor een jaar gesloten. Bij besluit van die dag heeft de burgemeester voorts de voor de inrichting verleende exploitatievergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken. Bij besluiten van 10 juli 2002 heeft de burgemeester de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 december 2002, verzonden op 7 januari 2003, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 maart 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in artikel 2 of 3 van die wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening van Venlo (hierna: de APV) kan een krachtens de APV verleende vergunning worden ingetrokken, indien de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen. Ingevolge artikel 2:22 is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een inrichting te exploiteren. Ingevolge artikel 2:27 - voorzover thans van belang - kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:6, een vergunning worden ingetrokken, indien: a. aannemelijk is dat de beheerder van de inrichting betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; b. de beheerder van de inrichting toestaat, dan wel gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd; (…) d. zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; (…). 2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de inrichting kon sluiten en zijn exploitatievergunning kon intrekken. Zij miskent aldus volgens hem dat uit de politierapporten niet blijkt dat vanuit de inrichting structureel verkoop in softdrugs heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat de personen die door de politie zijn aangehouden in verband met verboden drugsbezit voor de door hen afgelegde verklaringen uiteenlopende redenen kunnen hebben. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het leggen van contacten niet onder verkoop, als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, valt. Van verstoring van de openbare orde is volgens appellant geen sprake geweest. 2.2.1. Dit betoog faalt. Uit het door de politie te Venlo opgemaakte proces-verbaal van verhoor van twee personen en van bevindingen van de politie zelf blijkt dat een van de twee in de keuken van de inrichting een middel, als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, aanwezig heeft gehad teneinde dit aan de ander te verkopen. Uit de verder overgelegde rapporten van de politie moet voorts worden afgeleid dat in de inrichting meermalen sprake is geweest van overleg tussen verkopers en kopers van middelen, als zojuist bedoeld, waarbij die middelen evenals in het voormelde geval uit een woning in de directe omgeving van de inrichting werden gehaald. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester hieruit niet heeft mogen afleiden dat structureel sprake was van verkoop van die middelen vanuit de inrichting. Dat de levering of de betaling niet steeds in de inrichting van appellant plaats hadden, doet daaraan niet af. Onder verkoop moet in dit kader het totaal aan handelingen worden verstaan dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt. De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat de burgemeester ingevolge artikel 2:27, aanhef en onder d, van de APV de aan appellant verleende exploitatievergunning kon intrekken. Uit de rapporten van de politie komt naar voren dat de inrichting als verkooppunt van bedoelde middelen bekend stond en dat deze roep een aanzuigende werking op potentiële kopers had. De rechtbank heeft onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in of vanuit de inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde. 2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, voorzover in de inrichting contacten zijn gelegd die verband houden met de handel in softdrugs, dit hem niet kan worden aangerekend, omdat hij met die gesprekken of met de daaruit voortvloeiende handelingen geen bemoeienis heeft gehad, noch bevoegd is tot het fouilleren of afluisteren van bezoekers. Dit zou volgens appellant slechts anders zijn, indien hij zou toestaan dat openlijk in drugs wordt gehandeld of hij aan die gesprekken of handel zou deelnemen, doch daarvan was geen sprake. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat hij zijdens de burgemeester ten onrechte niet was gewaarschuwd voor en op de hoogte was gesteld van de gevaren van drugshandel in de inrichting. 2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 30 juli 1996 in zaak no. R03.93.4675, AB 1996, 471), speelt de verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Appellant was verantwoordelijk voor de gang van zaken in de door hem geëxploiteerde inrichting. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist. Voorzover dit betoog betrekking heeft op de intrekking van de exploitatievergunning, faalt dit evenzeer. Daartoe wordt verwezen naar de desbetreffende overwegingen van de rechtbank, waarmee de Afdeling zich verenigt. Ook de stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van de gevaren van drugshandel in de inrichting faalt. Het aldus gestelde kan, zelfs indien van de juistheid ervan wordt uitgegaan, niet tot het oordeel leiden dat de burgemeester niet tot sluiting en tot intrekking van de exploitatievergunning mocht overgaan. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Bakker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003 393.