Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0821

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-08-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/54008
Statusgepubliceerd


Indicatie

Individueel ambtsbericht / zorgvuldigheid. Verweerder heeft het standpunt dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is in belangrijke mate gebaseerd op de bevindingen in het individueel ambtsbericht van 20 februari 2001. Ingevolge artikel 3:9 Awb dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht. Verweerder stelt dat het ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Na met toepassing van artikel 8:29 Awb kennis te hebben genomen van de onderliggende stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht komt de rechtbank tot het oordeel dat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het verrichte onderzoek de in het ambtsbericht opgenomen conclusies kan dragen. In de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht wordt een aantal bronnen slechts in algemene termen aangeduid. Er wordt een vertrouwenspersoon genoemd, die echter niet met naam en functie wordt aangeduid en waarvan onduidelijk is welke informatie deze heeft verstrekt. Van de vermelde conclusie, dat de door eiseres in haar verklaring genoemde personen niet voorkomen in de registratie van begrafenissen die in de maanden mei, juni en juli 2000 op de door eiseres genoemde begraafplaats hebben plaatsgevonden, is niet duidelijk uit welke bron dat afkomstig kan zijn. Evenmin bevatten de onderzoeksresultaten gegevens op grond waarvan zonder meer gesteld kan worden dat de door eiseres genoemde personen nooit gevangen zijn geweest en of in gevangenschap zijn overleden, nu uit de onderliggende stukken niet kan worden geconcludeerd dat de bron van deze informatie voldoende objectief kan worden geacht. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer, enkelvoudig, zitting houdende te Dordrecht Reg.nr : AWB 01/54008 Uitspraak in de zaak van A: eiseres, gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres heeft bij faxbericht van 17 oktober 2001 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 20 september 2001, waarbij afwijzend is beslist op haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij brief van 15 april 2002 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de stukken, die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van 20 september 2001, toe te zenden. Bij brief van 25 mei 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de achterliggende stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij verzocht om onder toepassing van artikel 8:29, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de kennisneming van bepaalde passages van het individuele ambtsbericht, houdende de namen van vertrouwenspersonen en informanten, aan eiseres te weigeren. Bij beslissing van 18 juni 2002 heeft de rechtbank de weigering van de kennisneming door eiseres van bovengenoemde passages gerechtvaardigd geacht en het verzoek ex artikel 8:29 Awb toegewezen. Partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak doet. 2. De zaak is op 16 juni 2003 ter zitting behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Wapperom, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen A. Saridi, tolk. II. OVERWEGINGEN 1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): "1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst." 2. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76); l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;". 3. Artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, luidt als volgt: "Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen." 4. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient beoordeeld te worden of aannemelijk is dat eiser/eiseres een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. 5. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000. Verweerder stelt daartoe - samengevat - het volgende. Verweerder acht het relaas van eiseres ongeloofwaardig, nu zij op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, alsmede verklaringen die in tegenspraak zijn met de resultaten van het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken zoals neergelegd in het ambtsbericht van 20 februari 2001 (kenmerk DPC/AM-705837). Uit dit ambtsbericht is gebleken dat de naam B niet in het bevolkingsregister voorkomt, zodat aan de authenticiteit van de overgelegde overlijdensakte geen waarde gehecht kan worden. Wel komt in de administratie ene C voor, maar deze persoon is nog in leven. Verweerder acht de verklaring van eiseres, dat haar vader B, niet geregistreerd stond omdat men samen in een huisje buiten de stad woonde, niet geloofwaardig. Voorts is uit het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken gebleken, dat de heren B en D niet voorkomen in de registratie van begrafenissen, die in de maanden mei, juni en juli 2000 hebben plaatsgevonden op de door eiseres genoemde begraafplaats. Voorts is uit het voornoemde ambtsbericht gebleken dat de volgens eiseres gewelddadig verlopen demonstratie van 24 maart 2000, waarbij haar vader en broer zouden zijn gearresteerd, juist vreedzaam is verlopen. Gelet hierop acht verweerder de verklaringen van eiseres, dat haar vader en broer gearresteerd en gedetineerd zijn en vervolgens in detentie zijn overleden, niet aannemelijk. Met betrekking tot het gestelde in de zienswijze, dat het ontbreken van de onderliggende stukken van het ambtsbericht aanleiding zou dienen te geven om de concipiëring van de kennisgeving van het voornemen op te schorten, stelt verweerder deze stelling niet gevolgd kan worden, nu het voornoemd ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De door eiseres aangevoerde omstandigheid dat zij probeert om foto's te verkrijgen van de graven van haar vader en broer doet niet af aan de conclusies van het ambtsbericht. Gelet op de ongeloofwaardigheid van haar verklaringen heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er een grond voor toelating bestaat. Met betrekking tot de foto's die eiseres ter zitting heeft overgelegd stelt verweerder dat deze foto's en de verklaring van eiseres dat haar vader en broer begraven zijn op de begraafplaats in E bijdragen aan de ongeloofwaardigheid van haar relaas, nu eiseres en haar moeder tijdens hun gehoren hebben verklaard dat hun vader respectievelijk echtgenoot en hun broer respectievelijk zoon in Bakoe begraven zijn. 6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit Azerbeidzjan. Op 24 maart 2000 kwamen politieagenten het huis, waar eiseres met haar vader en moeder woonde, doorzoeken, omdat de vader en broer van eiseres een demonstratie hadden georganiseerd voor de Socialistische Arbeidspartij. Bij deze demonstratie zou een politieagent mishandeld zijn. De vader en broer van eiseres zijn gearresteerd bij deze demonstratie. Eiseres moest zich een dag later melden bij de politie. Zij is seksueel misbruikt door rechercheur F. Eiseres is gevlucht omdat F haar had opgedragen zich dagelijks te komen melden. De vader en broer van eiseres zijn overleden tijdens hun detentie, waarschijnlijk als gevolg van martelingen. Eiseres heeft overlijdensakten van haar vader en broer overgelegd. Eiseres stelt dat zij ten onrechte geen inzage heeft gehad in de achterliggende stukken van het ambtsbericht van 20 februari 2001. De enkele stelling van verweerder, dat het ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen, is onvoldoende om aan de verklaringen van eiseres ten aanzien van de inhoud van het ambtsbericht voorbij te gaan. Verweerder had ook niet voorbij mogen gaan aan het aanbod van eiseres om foto's van de graven van haar vader en broer te zullen overleggen, omdat uit deze foto's en de overgelegde overlijdensakten blijkt dat haar vader en broer zijn omgekomen. Voorts acht eiseres haar relaas voldoende zwaarwegend om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter zitting heeft eiseres foto's laten zien van de graven van haar vader en broer en hiervan een kopie overgelegd. 7. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eiseres ter zitting getoonde foto's en de overgelegde kopie van één van de foto's niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep betrokken worden, nu deze foto's niet beschouwd kunnen worden als nieuw gebleken feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het bestreden besluit en eiseres evenmin een voldoende verklaring heeft gegeven waarom deze foto's niet voor het bestreden besluit zijn ingebracht. De enkele verklaring van eiseres dat mensen in Azerbeidzjan het vreemd vinden om foto's van graven te maken, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft zijn standpunt dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is in belangrijke mate gebaseerd op de bevindingen in het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 februari 2001. Het ambtsbericht bevat - voor zover thans van belang - de volgende resultaten: 1. Op 24 maart werd bij Baksovjet een demonstratie gehouden die door de vakbewegingen was georganiseerd. De demonstratie verliep vreedzaam. In tegenstelling tot eerdere demonstraties bij Baksovjet trad de politie niet op. 2. De heer B en D komen niet voor in de registratie van begrafenissen, die in de maanden mei, juni en juli 2000 op de Chardalanovskoje-begraafplaats in Bakoe, hebben plaatsgevonden. 3. Het is recentelijk voorgekomen dat demonstranten of andere politieke gevangenen in hechtenis kwamen te overlijden. Het is voorts bekend dat met name in politiecellen martelpraktijken geen uitzondering vormen. 4. In het bevolkingsregister werd van de heer B geen registratie aangetroffen. 5. De heer C staat ingeschreven op (...). Volgens de gegevens van de bevolkingsadministratie is hij nog in leven. 6. Noch de heer B, noch de heer C zijn ooit gevangen geweest (en evenmin in gevangenschap overleden). Ingevolge artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het voornoemd ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Na met toepassing van artikel 8:29 Awb kennis te hebben genomen van de onderliggende stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht komt de rechtbank tot het oordeel dat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het verrichte onderzoek de in het ambtsbericht opgenomen conclusies kan dragen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. In de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht wordt een aantal bronnen slechts in algemene termen aangeduid, wordt een vertrouwenspersoon genoemd, die echter niet met naam en functie wordt aangeduid en waarvan onduidelijk is welke informatie deze heeft verstrekt en is van de conclusie, dat de heren B en D niet voorkomen in de registratie van begrafenissen die in de maanden mei, juni en juli 2000 op de Chardalanovskoje-begraafplaats in Bakoe hebben plaatsgevonden, niet duidelijk uit welke bron dat afkomstig kan zijn. Evenmin bevatten de onderzoeksresultaten gegevens op grond waarvan zonder meer gesteld kan worden dat noch de heer B, noch de heer C ooit gevangen zijn geweest en evenmin in gevangenschap zijn overleden, nu uit de onderliggende stukken niet kan worden geconcludeerd dat de bron van deze informatie voldoende objectief kan worden geacht. De rechtbank ziet thans geen aanleiding de overige door verweerder in het bestreden besluit tegengeworpen tegenstrijdigheden voldoende te achten voor verweerders oordeel dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig moet worden geacht, nu verweerder de informatie uit het ambtsbericht in belangrijke mate ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het relaas ongeloofwaardig is en uit het voorgaande volgt dat verweerder daartoe het ambtsbericht niet zonder meer kon gebruiken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder zelf blijkens het bestreden besluit die overige tegenstrijdigheden onvoldoende heeft geacht door zich in zo belangrijke mate op het ambtsbericht te richten. Nu een oordeel over de geloofwaardigheid door de rechter slechts marginaal kan worden getoetst, acht de rechtbank geen ruimte aanwezig om het bestreden besluit in stand te laten nu het immers aan verweerder is te beoordelen of hij - al dan niet na nader onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van eiseres - gelet op voorgaand oordeel over het ambtsbericht nog aanleiding ziet voor een dergelijk oordeel. Gelet hierop is er evenmin aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van artikel 3:9 Awb. 8. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. III. BESLISSING De Rechtbank 's-Gravenhage: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3. wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, en door deze en drs. C.H.M. Pastoors, griffier, ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op: 22 juli 2003 Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.