Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0845

Datum uitspraak2003-08-01
Datum gepubliceerd2003-08-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000392.03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 10 juni 2001 in de gemeente [pleegplaats], aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer kaakbreuken), heeft toegebracht, door opzettelijk tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en te schoppen... Voorts acht het hof aannemelijk dat verdachte - gelet op zijn eigen verklaringen daaromtrent - door de eerdere aanranding in een dusdanig hevige gemoedstoestand is komen te verkeren dat hij de grenzen van de - verondersteld - noodzakelijke verdediging, zoals bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft overschreden... De verdachte is niet strafbaar, zodat deze dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.


Uitspraak

parketnummer: 20.000392.03 datum uitspraak: 1 augustus 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Maastricht van 8 augustus 2002 in de strafzaak onder parketnummer 03/010775-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1963, wonende te [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: 1. primair, dat hij op of omstreeks 10 juni 2001 in de gemeente [pleegplaats], aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer kaakbreuken), heeft toegebracht, door deze opzettelijk tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] te slaan en/of te schoppen; -2- 1. subsidiair: dat hij op omstreeks 10 juni 2001 in de gemeente [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam, heeft geslagen en/of gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 10 juni 2001 in de gemeente [pleegplaats], aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer kaakbreuken), heeft toegebracht, door opzettelijk tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en te schoppen. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte A1 De raadsman van verdachte heeft verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities. Kort en zakelijk weergegeven stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer danwel uit noodweerexces. A2 Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van de navolgende omstandigheden. Op zondag 10 juni 2001, is verdachte met diens vrouw, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na afloop van een personeelsfeest aanwezig in een shoarmarestaurant. Bij binnenkomst schuiven zij op uitnodiging hun tafel aan bij de aldaar aanwezige [betrokkene 4], [slachtoffer] en hun respectievelijke partners, [betrokkene 3] en [betrokkene 5]. Op enig moment hebben [slachtoffer] en diens partner, [betrokkene 5], gescholden tegen verdachte, waarop deze kwaad is opgestaan. [slachtoffer] en diens partner zijn daarop om hun tafel in de richting van verdachte gelopen en hebben verdachte daarbij uitdagend toegesproken. -3- [betrokkene 4] heeft verdachte op dat moment in een wurggreep vastgepakt waarop [slachtoffer] en [betrokkene 5] verdachte herhaaldelijk met de handen in het gezicht hebben geslagen en met de voeten tegen het lichaam hebben geschopt. De eigenaar van het shoarmarestaurant verklaart hierover bij de politie op 13 juni 2001 - zoals blijkt op pagina 45 van het proces-verbaal - dat verdachte zich op dit moment niet kon verdedigen. Deze getuige verklaart voorts - op pagina 46 van het proces-verbaal - dat de partijen uit elkaar zijn gehaald, dat verdachte daarop als eerste het restaurant heeft verlaten, en voorts dat: "man 1 (het hof begrijpt: [slachtoffer], het latere slachtoffer) meteen achter hem aanrende (..) Ik kon vervolgens door de ruit zien dat man 3 (het hof begrijpt: verdachte) man 1 een klap in het gezicht gaf (..) Ik zag dat man 1 toen op de grond viel. Ik zag dat man 3 met de voeten trapte naar man 1 toen deze op de grond lag (..)" Verdachte heeft bij de politie onder meer verklaard - op pagina 57 van het proces-verbaal - over het moment waarop hij werd vastgehouden en geslagen: "Ik kreeg een waas voor mijn ogen en ben wild om me heen gaan slaan. Om mezelf te vrij te krijgen en om me niet in elkaar te laten slaan, heb ik me verdedigd." Voorts verklaart verdachte: "Ik weet niet hoe ik buiten ben gekomen. Toen ik bij mijn positieven kwam - het hof begrijpt: na het plegen van het tenlastegelegde feit - hield [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) me vast, op een positieve manier." Op het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte onder meer verklaard: "De ruzie liep op en duurde al zo lang en ik dacht dat ik me niet in elkaar zou moeten laten slaan. Het zou kunnen dat ik naar buiten ben gegaan om de ruzie te vermijden, ik wilde weglopen. U vraagt mij of ik als eerste buiten was. Ik dacht het wel. Ik wilde wegvluchten. [slachtoffer] kwam achter mij aan. Ik kan me voor de rest weinig herinneren, ook niet van toen [slachtoffer] op de grond lag". A3 Naar het oordeel van het hof moeten het tegelijkertijd vasthouden, slaan en schoppen van verdachte - gelet op de hierboven onder A2 geschetste omstandigheden - worden aangemerkt als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van diens lijf, zoals bedoeld in artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, waartegen het geboden was zich te verdedigen. A4 Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat verdachte - op het moment dat de onder A3 bedoelde aanranding feitelijk was opgehouden en verdachte het restaurant kon verlaten - in de veronderstelling heeft verkeerd dat de aanranding zich zou voortzetten nu hij direct door één van zijn belagers werd gevolgd. -4- Het hof overweegt dat deze veronderstelling, gelet op de daaraan voorafgaande aanranding, gerechtvaardigd was, zodat evenzeer aannemelijk is geworden dat de verdachte zich gedwongen heeft gevoeld zijn verdediging voort te zetten tegen een aanranding die - objectief gezien - niet meer ogenblikkelijk was. A5 Voorts acht het hof aannemelijk dat verdachte - gelet op zijn eigen verklaringen daaromtrent - door de eerdere aanranding in een dusdanig hevige gemoedstoestand is komen te verkeren dat hij de grenzen van de - verondersteld - noodzakelijke verdediging, zoals bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft overschreden. A6 Het bovenstaande leidt tot het volgende oordeel. Het onder 1 primair bewezen verklaarde is strafbaar. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De verdachte is niet strafbaar, zodat deze dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Zware mishandeling". Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging. Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter Mrs. Van de Loo en De Lange, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 augustus 2003. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 10.20 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1963, wonende te [adres], Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 8 augustus 2002 ter zake van: sub 1 primair: "Zware mishandeling", veroordeeld tot: een werkstraf voor de duur van tweehonderdenveertig uren subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis waarvan honderdtwintig uren subsidiair zestig dagen hechtenis voorwaardelijk met twee jaar proeftijd, met vrijspraak van het sub 2 tenlastegelegde en van hetgeen sub 1 primair meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij [slachtoffer] in het geheel in haar vordering niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, aangezien deze vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding, met veroordeling van de benadeelde partij in de kosten door de verdachte te dier zake gemaakt, begroot op nihil;