Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0983

Datum uitspraak2003-08-13
Datum gepubliceerd2003-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205169/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 augustus 2002, kenmerk 849336, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 12 augustus 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200205169/1 Datum uitspraak: 13 augustus 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant a] en anderen, allen wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 augustus 2002, kenmerk 849336, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 12 augustus 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2002. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar appellanten [appellant a] en [appellant b] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en P.J. van der Linden, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is bestemd voor de op- en overslag van onder meer (grof) huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval (bsa), puin, AVI-slakken, riool-, kolken- en veegafval (RKV-afval), het produceren van betonmortel en asfalt in mobiele installaties, het repareren en onderhouden van materieel in een werkplaats en het laden en lossen van schepen ten dienste van voornoemde activiteiten. 2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de aantasting van de natuur in de nabijheid van de inrichting en de cumulatie van overlast die optreedt met een andere inrichting op het industrieterrein, omdat deze gronden niet als bedenkingen zijn ingebracht. 2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.2. Hetgeen in de bedenkingen is aangevoerd met betrekking tot de bedreiging van een nabijgelegen natuurgebied en de overlast die reeds wordt ondervonden van activiteiten van andere inrichtingen op het industrieterrein, biedt voldoende grondslag voor hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd inzake de aantasting van de natuur en de cumulatie van overlast afkomstig van het bedrijventerrein. Anders dan verweerder heeft gesteld, is het beroep van appellanten in zoverre ontvankelijk. 2.2.3. Appellanten hebben de grond inzake de doelmatige verwijdering van afvalstoffen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3. Appellanten zijn van mening dat de kaarten die zijn gevoegd bij de aanvraag en bij het daarvan deel uitmakende akoestisch rapport niet van zodanige kwaliteit zijn dat op grond daarvan beslissingen kunnen worden genomen. 2.3.1. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de aanvraag in combinatie met de daarbij gevoegde bescheiden, waaronder de door appellanten bedoelde kaarten een voldoende basis om verantwoord op die aanvraag te kunnen beslissen. De beroepsgrond treft geen doel. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellanten vrezen dat met de komst van de inrichting de vogelstand zal worden aangetast in het gebied tussen het bedrijventerrein waarop de inrichting is gelegen en de woningen van appellanten. Zij zijn van mening dat dit gebied, gezien het grote aantal verschillende vogelsoorten dat er voorkomt, speciale bescherming behoeft. 2.5.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; verder: Vogelrichtlijn) dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone. Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in Bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. 2.5.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zoals onder meer blijkend uit het arrest van 23 februari 1994, Comitato di coordinamento per la difesa della cava en anderen tegen Regione Lombardia en anderen, 236/92, Jur. 1994, I-483) kunnen in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk, wanneer de verplichting die zij oplegt van geen enkele voorwaarde, en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Gemeenschappen of van de lidstaten afhankelijk zijn gesteld. 2.5.3. Het desbetreffende gebied, gelegen ten westen van de inrichting en aan één kant begrensd door het kanaal de Zuid-Willemsvaart, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in de zin van de Vogelrichtlijn. Verder komt dit gebied niet voor op de lijst “Inventory of Important Bird Areas in the European Community” (hierna: IBA 1989) en evenmin op de actualisatie van deze lijst welke bekend staat als IBA 1994 en welke is gebaseerd op en inhoudelijk gelijk is aan de lijst van gebieden in het rapport “Belangrijke vogelgebieden in Nederland, Wetlands en andere gebieden van internationale of Europese betekenis voor vogels, Technisch Rapport 13 Vogelbescherming Nederland, Zeist, november 1994". Verder hebben appellanten met betrekking tot hun stelling dat 85 verschillende vogelsoorten in het gebied voorkomen, waaronder de zwartkop en de roodborsttapuit, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende gebied behoort tot de belangrijkste vogelgebieden. Daaronder worden op grond van het genoemde rapport 13 verstaan gebieden waarin geregeld ten minste 1 procent van de totale biogeografische populatie van minimaal één vogelsoort aanwezig is, terwijl het gebied bovendien behoort tot één van de vijf belangrijkste gebieden in Nederland voor die vogelsoort die in bijlage I is opgenomen. Er is derhalve geen sprake van een gebied met habitats van vogels dat is aangewezen of erkend als speciale beschermingszone of ten aanzien waarvan is gebleken dat het voor aanwijzing als zodanig in aanmerking komt. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij stellen dat op korte afstand van de inrichting woningen zijn gelegen waarmee in het kader van het onderzoek naar geluidhinder geen rekening is gehouden. Voorts voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met cumulatieve effecten ten gevolge van de geluidproductie van andere inrichtingen op het industrieterrein. Met betrekking tot een geluidmeting die bij de woning van één van de appellanten heeft plaatsgevonden, voeren zij aan dat de meting aan de voorzijde van de woning is uitgevoerd, terwijl de inrichting aan de achterkant ligt. 2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat een geluidzone is vastgesteld rond het industrieterrein, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het terrein niet meer mag zijn dan 50 dB(A). Vergunningverlening leidt volgens verweerder op geen enkel punt tot overschrijding van de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) op de geluidzonegrens. Verweerder heeft ter zitting voorts aangevoerd dat in het kader van de verlening van de onderhavige vergunning slechts geluidmetingen zijn en behoefden te worden uitgevoerd op de verschillende zonepunten en niet bij de woningen van appellanten, die buiten de zone liggen. 2.6.2. De inrichting ligt op het Bedrijventerrein Zuidoost Brabant. Rondom dit terrein is een zone, als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarde in acht. Ter zitting is gebleken dat zich binnen de zone geen woningen of geluidgevoelige objecten bevinden en dat de dichtstbij gelegen woning op een afstand van ongeveer 335 meter van de inrichting ligt. 2.6.3. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast heeft verweerder de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.6 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verweerder heeft zich bij het stellen van deze geluidgrenswaarden gebaseerd op een door Cauberg-Huygen verricht akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een bij de aanvraag behorend rapport van 12 april 2001. In dit rapport wordt de feitelijke geluiduitstraling van de inrichting geprognosticeerd. Verweerder heeft de geluidgrenswaarden in de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.6 overeenkomstig deze geprognosticeerde geluidbelasting vastgesteld. Verweerder heeft overwogen dat met de gestelde geluidgrenswaarden de in de zone nog aanwezige geluidruimte van 6 dB(A) in de dagperiode gedeeltelijk wordt opgevuld, zodat de inrichting, nu deze alleen overdag in werking is en geluidruimte inneemt, inpasbaar is. Nu de gestelde geluidgrenswaarden er niet toe leiden dat door de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de zonegrenswaarde wordt overschreden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn. Voorts is ter zitting gebleken dat in het kader van de onderhavige vergunningverlening geluidmetingen hebben plaatsgevonden op voor de toetsing aan de zonegrenswaarde relevante punten (zijnde de zonepunten). Hetgeen door appellanten is aangevoerd over een volgens hen ondeugdelijk verrichte meting bij de woning van één van appellanten, welke kennelijk niet in het kader van deze vergunningprocedure heeft plaatsgevonden, leidt niet tot het oordeel dat het akoestisch rapport geen representatief beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting van de inrichting. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. 2.6.4. Verweerder heeft geen voorschriften opgenomen waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het piekgeluidniveau. Uit het akoestisch rapport blijkt dat ten aanzien van de maximale geluidniveaus aansluiting wordt gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998, waarin (in hoofdstuk 4) wordt verwezen naar de circulaire Industrielawaai van 1979. Voor piekgeluiden is hierin een grenswaarde van 70 dB(A) (etmaalwaarde) opgenomen. Uit het akoestisch rapport blijkt tevens dat de maximale geluidniveaus op de vergunningcontrolepunten die op 50 meter afstand van de erfgrens van de inrichting liggen, ten hoogste 71 dB(A) zullen bedragen. Nu de dichtstbijzijnde woning op een afstand van ongeveer 335 meter van de inrichting ligt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat bij de woningen de door hem bij de beoordeling van de aanvraag gehanteerde grenswaarde voor de piekgeluiden niet zal worden overschreden. Aangezien de beperking van de piekgeluiden reeds wordt gewaarborgd door de activiteiten, zoals vastgelegd in de vergunning, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het opnemen van voorschriften waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het piekgeluidniveau in dit geval niet nodig is. 2.6.5. De voornoemde beroepsgronden met betrekking tot geluidhinder treffen derhalve geen doel. 2.7. Appellanten kunnen zich niet verenigen met voorschrift 1.1.2 omdat op grond daarvan de inrichting twaalf keer per jaar gedurende de nachtperiode in bedrijf mag zijn ten behoeve van het leveren van betonmortel. 2.7.1. Verweerder stelt dat het opnemen van een dergelijke uitzonderingsregel gebruikelijk is voor het geval er zich calamiteiten voordoen. Hij voert voorts aan dat de uitzonderingsregeling slechts geldt van 19.00 uur tot 01.00 uur en dat, wanneer de uitzonderingsregeling wordt toegepast, geluidvoorschriften gelden. 2.7.2. In voorschrift 1.1.2 is het volgende bepaald: “Van de normale bedrijfstijden mag, uitsluitend ten behoeve van het leveren van betonmortel tijdens nachtwerkzaamheden op werken buiten de inrichting, ten hoogste twaalf maal per jaar worden afgeweken met ten hoogste zes uur per dag (van 19.00 uur tot 01.00 uur) na verkregen toestemming van Gedeputeerde Staten. De data en de uren waarop is afgeweken dienen in een bedrijfstijdenregister te worden vastgelegd. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de werkwijze gedurende de buitennormale uren. Gedurende de afwijkende bedrijfstijd gelden de geluidgrenswaarden in voorschrift 3.1.1.” 2.7.3. In het bestreden besluit is vermeld dat op zonepunt 16 's nachts de geluidruimte maximaal is benut. Hieruit volgt dat, indien het in werking zijn van de inrichting bij gebruikmaking van de in voorschrift 1.1.2 neergelegde afwijkingsregeling zou worden getoetst aan de zonegrenswaarde van 50 dB(A), geconstateerd zou moeten worden dat deze waarde wordt overschreden. In dat geval zou moeten worden geconcludeerd dat het aan de vergunning verbinden van voorschrift 1.1.2 in strijd is met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Gezien artikel 73 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder, betreft de waarde van 50 dB(A) evenwel de geluidbelasting rekening houdend met een representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling overweegt dat voor de invulling van de term “representatieve bedrijfssituatie” aansluiting moet worden gezocht bij het besluit waarbij de geluidzone is vastgesteld, voorzover deze term daarin nader is uitgewerkt. Noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of, en zo ja hoe, deze term bij de vaststelling van de geluidzone is ingevuld en of activiteiten als die waarvoor in voorschrift 1.1.2 een uitzondering wordt toegestaan, in het kader van de zonevaststelling niet zijn gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Voorts stelt de Afdeling op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verweerder heeft beoogd de in voorschrift 1.1.2 bedoelde uitzonderingen toe te staan voor het geval dat zich buiten de inrichting calamiteiten voordoen. De Afdeling constateert echter dat de toepasselijkheid van voorschrift 1.1.2 naar de bewoordingen ervan niet is beperkt tot de door verweerder bedoelde situaties. Gelet op het voorgaande oordeelt de Afdeling dat verweerder in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.8. Appellanten vrezen geurhinder. Zij stellen dat op korte afstand van de inrichting woningen zijn gelegen waarmee in het kader van het onderzoek naar mogelijke geurhinder geen rekening is gehouden. Voorts betogen zij dat bij de vaststelling van de geurcontouren geen rekening is gehouden met de windrichting. 2.8.1. Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting geurhinder kan ontstaan. Dit kan met name worden veroorzaakt door de overslag van GFT-afval en huishoudelijk afval en de opslag van RKV-afval. In de aanvraag is een aantal geuremissiebeperkende maatregelen opgenomen. Eén daarvan is dat het aangevoerde GFT- en huishoudelijk afval overdekt wordt op- en overgeslagen. 2.8.2. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder heeft verweerder de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.2.6 aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften in samenhang met de in de aanvraag genoemde maatregelen waarborgen volgens verweerder dat geen geurhinder optreedt. Daarbij wijst verweerder erop dat ingevolge voorschrift 13.3.4 overgeslagen afvalstoffen in principe dagelijks maar uiterlijk binnen 72 uur na aanvoer dienen te worden afgevoerd. 2.8.3. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij bij de beoordeling van de aanvraag wat het geurhinderaspect betreft paragraaf 3.3 G4 van de NeR als uitgangspunt heeft genomen. De regeling die daarin is neergelegd is van toepassing op composteerbedrijven bestemd voor de procesmatige verwerking van GFT-afval, al dan niet in combinatie met vergelijkbare organische afvalstoffen. De Afdeling overweegt naar aanleiding hiervan in de eerste plaats dat ingevolge voorschrift 13.3.4 overgeslagen afvalstoffen in principe dagelijks maar uiterlijk binnen 72 uur na aanvoer dienen te worden afgevoerd en dat ingevolge voorschrift 13.3.6 het bewerken van GFT-afval in de inrichting niet is toegestaan. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat is aangesloten bij voornoemde bijzondere regeling van de NeR, maar enkel dat is uitgegaan van een door PRA OdourNet B.V. opgesteld geurrapport. Hierin wordt gesteld dat, nu in de inrichting verschillende afvalstoffen met verschillende geuren worden verwerkt, uit de NeR geen rechtstreeks toetsingskader valt af te lezen, aangezien in de NeR alleen voor GFT een toetsingskader is opgesteld, terwijl dit voor de andere stoffen ontbreekt. In het rapport is in beginsel het geurbeleid van de provincie Noord-Brabant tot uitgangspunt genomen, doch wordt een ten opzichte hiervan afwijkende norm voorgesteld. De Afdeling stelt voorop dat niet vereist is dat in de voorschriften een concrete geurnorm wordt opgenomen maar dat wel maatregelen dienen te worden getroffen die toereikend zijn om te zorgen dat niet meer hinder optreedt dan volgens verweerder acceptabel is. Nu verweerder de nog acceptabele mate van hinder gezien het bovenstaande niet eenduidig heeft vastgesteld, en niet heeft neergelegd in het bestreden besluit, bestaat er omtrent het door verweerder gehanteerde beschermingsniveau onvoldoende duidelijkheid. Gelet hierop is het bestreden besluit, wat de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.2.6 betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. 2.9. Appellanten vrezen horizonvervuiling en aantasting van natuur en landschap. De Afdeling stelt voorop dat beoordeling van deze (milieu)gevolgen, gelet op de aard daarvan, primair plaats dient te vinden in het kader van de planologische regelgeving, die daarvoor het geschikte toetsingskader biedt. Voor zover daarnaast dient te worden beoordeeld of de inrichting zich verdraagt met het toetsingskader van de Wet milieubeheer, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gevolgen niet zodanig zijn dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd of hieraan nadere voorschriften hadden moeten worden verbonden. 2.10. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over waardevermindering van onroerend goed, gebrek aan vertrouwen in de handhavende instanties en vergunningverlening aan andere bedrijven, overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. 2.11. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. 2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het de grond inzake de doelmatige verwijdering van afvalstoffen betreft; II. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 augustus 2002, kenmerk 849336, voorzover het de voorschriften 1.1.2 en 2.1.1 tot en met 2.2.6 betreft; IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton , Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Kuipers Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003 271-441.