Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1009

Datum uitspraak2003-08-12
Datum gepubliceerd2003-08-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/610130-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak in de moordzaak te Weert in september 2002.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/610130-02 Uitspraak d.d. : 12 augustus 2003 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [voornaam verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [adres], thans gedetineerd in P.I. Limburg Zuid - HvB Overmaze, Willem Alexanderweg 21 Maastricht. 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 mei 2003 en 29 juli 2003. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat -na nadere omschrijving van het feit als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering- terecht ter zake dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 12 tot en met 16 september 2002 in de gemeente Weert, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de romp (borst en rug), in elk geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 12 tot en met 16 september 2002 in de gemeente Weert, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de romp (borst en rug), in elk geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht) 2. hij op 13 november 2002, in elk geval in de maand november 2002, in de gemeente Weert, in elk geval in Nederland, (een) goed(eren), te weten - een voorstoel afkomstig van een personenauto Mercedes-Benz type 124 met het Duitse kenteken [nummer] en/of - een achterklep afkomstig van een personenauto Volkswagen type Passat met het Nederlandse kenteken [nummer] en/of - een (platgeslagen) carrosserie afkomstig van een personenauto Volkswagen type Vento met het Nederlandse kenteken [nummer] en/of - een motorblok en/of een versnellingsbak afkomstig van een personenauto merk BMW type 316i met het Nederlandse kenteken [nummer], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit/deze goed(eren) wist dat het (een) door diefstal, in elk geval door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 2 geen veroordeling zou volgen: hij op of omstreeks 13 november 2002, in elk geval in de maand november 2002 in de gemeente Weert, in elk geval in Nederland, (een) goed(eren), te weten: - een voorstoel afkomstig van een personenauto Mercedes-Benz type 124 met het Duitse kenteken [nummer] en/of - een achterklep afkomstig van een personenauto Volkswagen type Passat met het Nederlandse kenteken [nummer] en/of - een (platgeslagen) carrosserie afkomstig van een personenauto Volkswagen type Vento met het Nederlandse kenteken [nummer] en/of - een motorblok en/of een versnellingsbak afkomstig van een personenauto merk BMW type 316i met het Nederlandse kenteken [nummer]. voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit/deze goed(eren) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door diefstal, in elk geval door misdrijf, verkregen goed(eren) betrof. (artikel 417 bis van het Wetboek van Strafrecht) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bijzondere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1. De rechtbank is tot de volgende reconstructie van de feiten die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer] gekomen en daarmee is de rechtbank het volgende van oordeel omtrent het bewijs in deze zaak, waarbij de rechtbank overweegt dat het onderstaande geen uitputtende opsomming is van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen. A. Uit de onder ede bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (hierna: de rechter-commissaris) afgelegde verklaringen van 3 getuigen (respectievelijk p. 834 ev, p. 838 ev en p. 855 ev) in onderling verband en samenhang beschouwd volgt dat verdachte zijn Mercedes E320 op het sloopterrein in alle vroegte van vrijdag 13 september 2002 een grondige poetsbeurt (kofferbak(mat), automatten, autogordels, bussen cockpitspray) heeft gegeven. Verdachte was met het poetsen net gereed toen de ouders van het slachtoffer op het sloopterrein kwamen informeren of verdachte wist waar het slachtoffer was. Vorenbedoelde getuigen hebben verklaard dat zij deze feiten al dan niet rechtstreeks van de broer van verdachte hadden vernomen. Twee van die getuigen hebben verklaard dat zij die feiten korte tijd na de verdwijning van het slachtoffer van de broer van verdachte hebben gehoord en dat deze broer een en ander zelf had gezien. Daarenboven heeft een van die getuigen verklaard dat haar echtgenoot had verteld dat hij van diezelfde broer van verdachte had gehoord dat verdachte zijn auto bewust had laten "stelen". Tot slot heeft zij nog verklaard dat zij van die broer van verdachte had gehoord dat verdachte zijn auto in brand wilde steken, teneinde DNA-sporen weg te poetsen. De rechtbank acht die getuigenverklaringen betrouwbaar en derhalve bruikbaar voor het bewijs. Allereerst, omdat zij hun verklaringen onder ede bij de rechter-commissaris hebben afgelegd. Ten tweede, omdat de uiteindelijke bron van deze informatie de broer van verdachte is, die naast verdachte woont, regelmatig op het sloopterrein aanwezig is en, net als verdachte, in de ochtend van 13 september 2002 op het sloopterrein van verdachte aanwezig is geweest. Ten derde, omdat uit een afgeluisterd gesprek tussen de echtgenote van verdachte en een neef van verdachte (p. 4960 ev) blijkt dat door die broer van verdachte de waarheid wordt gesproken. Immers in dat gesprek wordt gesproken over "een brief en dat het daardoor komt", waarna die neef zegt "dat het [broer 1] zijn schuld is, [broer 1] had zijn mond moeten houden. Het is al de tweede keer dat [broer 1] zijn mond voorbij heeft gepraat.". Met die brief wordt onmiskenbaar gedoeld op de anonieme brief die de politie eind oktober 2002 heeft ontvangen en die afkomstig blijkt te zijn van een van voornoemde getuigen. B. Uit de onder ede afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris van een andere getuige (p. 4921 ev) blijkt vervolgens dat: - zij en haar toenmalige partner op 13 september 2002 door de andere broer van verdachte, te weten [broer 2], waren benaderd om de Mercedes E320 van verdachte naar België te brengen; - die auto moest worden verdonkeremaand, omdat verdachte hem als gestolen had opgegeven; - die auto in België de pers in moest en er niets van mocht overblijven; - dat moest gebeuren bij kennissen van de familie van verdachte die in België een sloopterrein hadden; - zij daar niet aan wilde meewerken en haar toenmalige partner daarvan afzag, omdat hij niet wilde dat bij het terugvinden van de auto mogelijk DNA-sporen van hem aangetroffen zouden worden. Voorts heeft zij verklaard dat deze broer en zijn vrouw de Mercedes E320 van verdachte naar België zouden wegbrengen. C. Uit de printlijsten en zendmastgegevens en de verklaringen van vorenbedoelde broer [broer 2] en diens echtgenote over het gsm-gebruik door die [broer 2] op zaterdag 14 september 2002 volgt dat die dag: - verdachte na 17.06.31 uur is weggegaan uit het gebied waar zijn woning ligt; - die [broer 2] om 17.16.02 uur naar [betr[betrokkene]e]. (België) belde en dat [broer 2] toen nog in Weert was; - die [broer 2] tussen 18.37.15 uur en 19.42.40 uur in België is geweest en zich heeft verplaatst naar een geografisch gebied waar het bedrijf van die [betrokkene] op de A. straat ligt; - die [broer 2] om 19.25.01 uur naar verdachte belt, deze niet opneemt en de voicemail wordt ingesproken; - verdachte om 19.26.58 uur zijn voicemail uitluistert. Uit onderzoek van de politie blijkt dat de reistijd van de woning van verdachte te Weert naar de [adres] in België onder normale omstandigheden 1 uur en 2 minuten bedraagt. Uit een mutatie (p. 3371) blijkt dat verdachte en zijn echtgenote op 14 september 2002 om 19.54 uur aangifte hebben gedaan van diefstal van hun Mercedes E320 bij de politie te Weert. D. Tijdens een onderzoek in België op het bedrijf van [betrokkene]. wordt een aantal onderdelen van de Mercedes E320 van verdachte aangetroffen. Uit onderzoeken die door het Nederlands Forensisch Instituut en het FLDO zijn gedaan aan inbeslaggenomen auto-onderdelen blijkt dat een drietal onderdelen, te weten het stuur, het dashboardslot en het kofferbakslot, is te herleiden tot de Mercedes E320 van verdachte. De rechtbank overweegt dat zij de uitslag voor wat betreft het op het stuur aangetroffen gemengde DNA-profiel van verdachte en het slachtoffer uitsluitend gebruikt om te bewijzen dat het stuur afkomstig is van de Mercedes E320 van verdachte. De volgens het NFI op het dashboard, zonnedak, achterruit en portiergreep aangetroffen bloedsporen cq celmaterialen, welke mogelijk te herleiden zijn tot twee onbekende celdonoren, laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat uit het onderzoek naar de herkomst van deze auto-onderdelen op geen enkele wijze blijkt dat deze onderdelen afkomstig zijn van de Mercedes E320 van verdachte. Voornoemde bewijsmiddelen onder A., B., C. en D. wettigen de conclusie dat de Mercedes E320 van verdachte, mede gezien het tijdstip van het laatste levensteken van het slachtoffer op 12 september 2002 te 21.12.25 uur, betrokken is geweest bij haar verdwijning en dat deze auto van het woonadres van verdachte in de avond en nacht van 12 op 13 september 2002 is weggeweest. Deze conclusie vindt voorts ondersteuning in een van-horen-zeggen verklaring van een getuige (p. 4641 ev) die op 8 oktober 2002 tegenover de politie heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat een man die in de buurt van de woning van het slachtoffer woont, gezien heeft dat het slachtoffer die donderdagavond (12 september 2002) is thuisgekomen en dat zij in een Mercedes was gestapt en wegreed. Deze gevolgtrekking steunt volgens de rechtbank ook op 2 kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte, welke zijn afgelegd om deze waarheid te bemantelen. De eerste leugen betreft de verklaring van verdachte dat hij vrijdagochtend 13 september 2002 met de Mercedes-vrachtauto naar het sloopterrein is gegaan en de tweede leugen betreft de verklaring van verdachte dat zijn Mercedes E320 op 14 september 2002 in Weert is gestolen. De eerste leugen vindt haar grondslag in de verklaring van de vader van het slachtoffer, die in de ochtend van vrijdag 13 september 2002 de Mercedes E320 van verdachte op diens sloopterrein heeft zien staan alsmede in de verklaring van de echtgenote van verdachte, die verklaarde dat verdachte op 13 september 2002 met de Mercedes E320 naar het sloopterrein is gegaan. De tweede leugen vindt haar grondslag in de bewijsmiddelen hiervoor onder B., C. en D. genoemd. E. Op 12 september 2002 om 21.12.25 uur is er een laatste gsm-contact geweest vanaf de gsm van het slachtoffer, die zich toen nabij de molen in de buurt van haar woning heeft bevonden, met de gsm van verdachte. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij toen thuis was. Evenwel heeft verdachte aan een getuige verklaard dat hij tijdens dat gsm-contact bij zijn vader was oftewel niet thuis was. Dat volgt uit twee op 25 september 2002 afgeluisterde telefoongesprekken (p. 1415 ev en p. 4969 ev) tussen die getuige en derden, waarin die getuige aangeeft dat hij dat van verdachte heeft gehoord toen deze hem op vrijdag 13 september 2002 's ochtends omstreeks 07.21 uur belde om te informeren of hij wist waar het slachtoffer was. In dat gesprek vroeg die getuige wanneer verdachte het slachtoffer voor het laatst had gesproken. Verdachte noemde toen het bewuste laatste gsm-contact en voegde daaraan toe dat hij de gsm toen niet zelf had opgenomen, omdat hij bij zijn vader was, hetgeen wil zeggen dat hij niet thuis was. Het komt de rechtbank voor dat verdachte deze informatie desgevraagd onbevangen heeft gegeven op een moment dat er nog geen serieuze aanwijzingen waren voor een tegen [slachtoffer] gepleegd levensdelict. Deze mededeling van verdachte vindt voorts bevestiging in een afgeluisterd telefoongesprek van kort na de aanhouding van verdachte, tussen de moeder van de levenspartner van het slachtoffer en een onbekende (p. 1420). Daarin wordt door die moeder gezegd dat verdachte niet thuis was toen het slachtoffer hem op de bewuste avond van de verdwijning belde. Zij heeft die informatie, zo blijkt uit dat telefoongesprek, van haar zoon, verdachtes beste vriend. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat verdachtes verklaring dat hij tijdens het laatste gsm-contact tussen de gsm van het slachtoffer en zijn gsm thuis was -en daarmee zijn alibi voor de avond en nacht van 12 op 13 september 2002- kennelijk leugenachtig is, namelijk om de waarheid te bemantelen dat -nu verdachte heeft verklaard dat hij de Mercedes E320 die avond en nacht niet heeft uitgeleend- hij degene is geweest die met die Mercedes E320 die avond en nacht is weggeweest. Dit oordeel van de rechtbank vindt voorts ondersteuning in een verklaring van een getuige, onder ede gehoord door de rechter-commissaris (p. 4921 ev), waarin deze zegt van verdachte op 12 september 2002 (of 13 september 2002, maar volgens de rechtbank kan die getuige dat op die laatste datum niet hebben vernomen, omdat het slachtoffer toen reeds verdwenen was) te hebben gehoord dat hij die avond een afspraak had met de liefde van zijn leven. Uit het scannergesprek (p. 937 ev), waarbij de rechtbank opmerkt dat de mannelijke deelnemer niemand anders dan verdachte kan zijn, nu -naast de ouders van het slachtoffer- uitsluitend verdachte kennis had van het voornemen van het slachtoffer om in het weekend van 14/15 september 2002 haar levenspartner te verlaten en hem dit alsdan te vertellen, volgt dat verdachte het slachtoffer het hof maakte en dat voor verdachte het slachtoffer dé liefde van zijn leven was. F. Tot slot heeft de rechtbank als bewijs de verklaringen van twee getuigen (p. 4919 ev en p. 4921 ev) inhoudende dat de toenmalige partner van een van de getuigen heeft verklaard dat het slachtoffer in (lees:vanuit) een deken in het water is gegooid en dat die deken in een ton op het sloopterrein van verdachte is verbrand. Gelet op al het vorenstaande, leidt het gegeven dat er zeer weinig bloed van het slachtoffer bij de kanaalrand, de plaats waar het slachtoffer te water is gelaten, is gevonden en op of in de nabijheid van die plaats geen sporen van een worsteling zijn aangetroffen, tot de conclusie dat het slachtoffer naar het kanaal in een deken in de Mercedes E320 van verdachte is vervoerd. Nu verdachte, gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet aanvoeren van hem ontlastende feiten en omstandigheden en geconfronteerd met de hem belastende feiten en omstandigheden, die de rechtbank op zichzelf en in onderling verband bezien redengevend acht voor het bewijs, geen enkele redelijke die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, brengt al het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer heeft gedood. Nu er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte daarbij heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg moet hij van moord worden vrijgesproken en voor doodslag worden veroordeeld, met dien verstande dat: 1. subsidiair hij in de periode van 12 tot en met 16 september 2002 in de gemeente Weert opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de romp (borst en rug) gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 2. primair hij op 13 november 2002 in de gemeente Weert goederen, te weten - een voorstoel afkomstig van een personenauto Mercedes-Benz type 124 met het Duitse kenteken [nummer] en - een achterklep afkomstig van een personenauto Volkswagen type Passat met het Nederlandse kenteken [nummer] en - een (platgeslagen) carrosserie afkomstig van een personenauto Volkswagen type Vento met het Nederlandse kenteken [nummer] en - een motorblok en een versnellingsbak afkomstig van een personenauto merk BMW type 316i met het Nederlandse kenteken [nummer], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist dat het door diefstal verkregen goederen betrof. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Bijzondere bewijsoverweging ten aanzien van het bewezenverklaarde feit 2 primair De rechtbank overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte wist dat hij op 13 november 2002 voormelde van diefstal afkomstige auto-onderdelen voorhanden heeft gehad. Zo blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij deze auto-onderdelen heeft ingekocht, zonder zich te vergewissen van de identiteit van de hem onbekende verkoper, noch van de herkomst van de auto-onderdelen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door aldus te handelen, te meer daar hij bedrijfsmatig in de autohandel werkzaam is en zich uit dien hoofde van genoemde gegevens dient te vergewissen, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingekochte goederen van diefstal afkomstig zijn. Hierop gelet kan verdachte dan ook in de zin van voorwaardelijk opzet worden verweten dat hij wist dat de goederen van diefstal afkomstig zijn. 9. Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 9.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 10. De kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: ten aanzien van feit 1 subsidiair: doodslag; ten aanzien van feit 2 primair: opzetheling. Strafbaarstellingen: feit 1 subsidiair: artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht; feit 2 primair: artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht. 11. De strafbaarheid van verdachte. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 12. De straffen en/of maatregelen. 12.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 12.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 29 juli 2003 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het sub 1 primair en sub 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 18 jaar, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft bepleit dat het sub 1 primair en subsidiair en het sub 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en heeft de rechtbank verzocht verdachte van die feiten vrij te spreken. In geval de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 2 subsidiair, heeft de raadsman de rechtbank verzocht bij vonnis te bepalen dat verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Ten nadele van verdachte heeft de rechtbank laten meewegen de navolgende omstandigheden. Het slachtoffer, [slachtoffer], was een jonge vrouw van 29 jaar oud, die in haar omgeving alom geliefd en gewaardeerd werd. Zij bevond zich in de bloei van haar leven en had, blijkens verklaringen van haar naaste familie, vrienden en collega's, nog een heleboel toekomstplannen. [slachtoffer] is op zeer brute en schokkende wijze om het leven gebracht en haar lichaam is in het kanaal gedumpt. Dit geeft blijkt van een grove minachting ten aanzien van de persoon van [slachtoffer]. Door [slachtoffer] van het leven te beroven heeft verdachte bij haar nabestaanden ondraaglijk leed veroorzaakt. Deze handelwijze van verdachte heeft bovendien de rechtsorde in Weert, maar ook ver daarbuiten, ernstig geschokt. De rechtbank heeft uit het aan deze strafzaak ten grondslag liggende dossier de indruk gekregen dat [slachtoffer] verdachte beschouwde als iemand aan wie zij nagenoeg alles kon toevertrouwen. Dit vertrouwen heeft verdachte op zeer grove wijze geschonden. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. 13. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op: de artikelen 10, 27, 57, 287 en 416 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1 subsidiair en sub 2 primair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 12 jaren; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Vonnis gewezen door mrs. P.H.J. Frénay, D.C.M. Bomans en E.P.J. Rutten, van wie mr. P.H.J. Frénay voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I.B.M. Buljevic als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 12 augustus 2003.