Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1079

Datum uitspraak2003-07-17
Datum gepubliceerd2003-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1151 WSW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wat moet worden verstaan onder een 'zo spoedig mogelijke' doorzending als bedoeld in art. 6:15 Awb?


Uitspraak

01/1151 WSW en 01/1152 WSW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant 1], wonende te [woonplaats] en [appellant 2] wonende te [woonplaats], appellanten, en het Dagelijks Bestuur van de Dienst Sociale Werkvoorziening Rijswijk en Omstreken, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellanten is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 januari 2001, nr. AWB 00/3573 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 juni 2003 waar appellanten zijn verschenen bij gemachtigde mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door drs. H. Reit, werkzaam bij Adviesbureau Reit B.V. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Ter uitvoering van 's Raads uitspraak van 29 juli 1999, nrs. 97/6574 WSW en 97/6580 WSW, heeft gedaagde bij besluiten van 30 november 1999 opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten en deze door toezending aan appellanten bekend gemaakt. Aan de voet van de bestreden besluiten is vermeld dat binnen zes weken na de dag dat dit besluit aan betrokkene bekend is gemaakt tegen het besluit beroep ingesteld kan worden bij de rechtbank 's-Gravenhage. Na telefonisch overleg met een medewerker van gedaagde op 4 januari 2000 is namens appellanten nog op diezelfde dag pro-forma bezwaar gemaakt bij gedaagde. Gedaagde heeft appellanten bij brief van 5 januari 2000 in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van zes weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Bij brief van 11 februari 2000 zijn de gronden van het bezwaar bij gedaagde ingediend. Op 24 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank 's-Gravenhage met het verzoek dit als beroepschrift in behandeling te nemen. 2. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het op 29 februari 2000 ter griffie ingekomen beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij uitspraak van 19 mei 2000, nr. AWB 00/3573, niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gedane verzet is bij uitspraak van 10 november 2000, nr. AWB 00/3573 AW, gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 19 mei 2000 is komen te vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. 3. Namens appellanten is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde het (pro-forma) bezwaarschrift niet overeenkomstig artikel 6:15 van de Awb "zo spoedig mogelijk" heeft doorgezonden aan de rechtbank. Voorts heeft de gemachtigde met betrekking tot artikel 6:15, derde lid, van de Awb verzocht om analoge toepassing van de doorzendregeling zoals deze is opgenomen in artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij het tijdstip van indiening bij de onbevoegde rechter in alle gevallen bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Tevens is gesteld dat nu gedaagde, na daarover gemaakte afspraken, appellanten in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van bezwaar in te dienen appellanten er op mochten vertrouwen dat zij zonder vormfouten de gronden van het bezwaar in een later stadium bij de bevoegde instantie konden indienen. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het geval dat het bezwaar- of beroepschrift is ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan is het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 6:15, derde lid van de Awb, zoals dat artikellid luidde ten tijde in geding, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien: a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 van de Awb is gegeven, b. het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, of c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn. 4.2. Gelet op de juiste toepassing van artikel 6:23 van de Awb door gedaagde en het feit dat het gemachtigde van appellanten op grond van artikel 7:11 van de Awb en ook overigens duidelijk behoorde te zijn dat tegen het na de uitspraak van de Raad door gedaagde genomen besluit rechtstreeks beroep op de rechtbank openstond, stelt de Raad vast dat zich in het onderhavige geval geen van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb onder a, b, en c aangegeven situaties voordoet. De Raad kan bij de beantwoording van de vraag of tijdig beroep is ingesteld dan ook niet uitgaan van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift bij gedaagde. 4.3. De Raad is van oordeel dat de late doorzending door gedaagde van het door haar op 5 januari 2000 ontvangen - als beroepschrift aan te merken - bezwaarschrift in dit geval door de rechtbank op goede gronden voor risico van appellanten is gelaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie CRvB 14 mei 1996, Rawb/78) wordt onder een "zo spoedig mogelijke" doorzending als bedoeld in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb verstaan een doorzending die plaatsvindt binnen twee weken na ontvangst van het geschrift. Indien doorzending na afloop van die periode van twee weken plaats vindt, moet voor de beoordeling van de tijdigheid van het maken van bezwaar of beroep worden gedaan alsof het doorgezonden - als beroepschrift aan te merken- bezwaarschrift is ontvangen op de laatste dag van bedoelde periode van twee weken. In het onderhavige geval betekent dit dat ook indien gedaagde het pro-forma bezwaarschrift zo spoedig mogelijk na ontvangst op 5 januari 2000 aan de rechtbank zou hebben toegezonden, het niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb bepaalde termijn van zes weken zou zijn ontvangen. Dat bij onmiddellijke onderkenning door gedaagde van zijn onbevoegdheid en onmiddellijke doorzending wel sprake was geweest van een tijdig beroep leidt niet tot een ander oordeel. 4.4. Met betrekking tot het beroep dat de gemachtigde van appellanten heeft gedaan op analoge toepassing van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering merkt de Raad op dat artikel 6:15, derde lid, van de Awb, reeds per 1 april 2002 ingevolge de Eerste evaluatiewet Awb (Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 53) in de door gemachtigde van appellanten bepleite zin is gewijzigd. De Raad ziet overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie geen aanleiding op deze wetswijziging te anticiperen. 4.5. Ten aanzien van de tussen gedaagde en de gemachtigde van appellanten gemaakte afspraak over de ruime termijn waarbinnen de gronden van het "bezwaar" konden worden aangevuld, hetgeen mede heeft bijgedragen aan de late doorzending door gedaagde van het beroepschrift naar de rechtbank, merkt de Raad op dat de bezwaar- en beroepstermijnen in de Awb van openbare orde zijn. Die termijnen kunnen derhalve niet door een overeenkomst tussen partijen terzijde worden geschoven. 5. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) L.N. Nijhuis.