Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1162

Datum uitspraak2003-07-31
Datum gepubliceerd2003-08-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/517 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit Tegemoetkoming Ziektekosten Rijkspersoneel. Wanneer kan worden gesproken van betaling van premie voor een kind door de aanspraak makende ambtenaar?


Uitspraak

01/517 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en het bestuur van de rechtbank [arrondissement] als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiseres heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Minister van Justitie van 13 december 2000, kenmerk 5065765/DP&O. De Minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 juni 2003. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Warnier, werkzaam bij de directie Personeel & Organisatie van het Ministerie van Justitie. II. MOTIVERING 1. In verband met de wijziging per 1 januari 2002 van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Stb. 2001, 582) en artikel 38f van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Stb. 2001, 614), heeft de Raad als verweerder aangemerkt het bestuur van de rechtbank [arrondissement] als rechtsopvolger van de Minister van Justitie. Hierna wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister van Justitie. 2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. 2.1. Eiseres was gedurende het tijdvak van 1 oktober 1992 tot 1 april 1999 achtereenvolgens werkzaam als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) bij de rechtbank [arrondissement] tot 1 januari 1994, als gerechtsauditeur bij die rechtbank van 1 januari 1994 tot aan haar indiensttreding als rechter in die rechtbank in of omstreeks april 1996, welke laatste situatie sedertdien niet is gewijzigd. 2.2. Eiseres heeft verweerder verzocht om een tegemoetkoming met terugwerkende kracht in de ziektekosten voor haar twee kinderen, welk verzoek bij besluit van 9 juli 2000 is afgewezen. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, onder overweging dat eiseres geen recht heeft op een tegemoetkoming voor één van haar kinderen, omdat zij voor geen van beide kinderen de premie van de ziektekostenverzekering heeft betaald. 3.1. In beroep heeft eiseres aangevoerd ten eerste dat zij, als degene die niet de premie van de ziektekostenverzekering voor haar kind(eren) heeft betaald, wordt gediscrimineerd ten opzichte van andere ambtenaren die dat wel hebben gedaan en evenals zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en ten tweede dat er sprake is van discriminatie en willekeur, omdat aan haar een extra tegemoetkoming in ziektekosten voor haar kind(eren) wordt onthouden, nu zij als enige de in de desbetreffende formulieren voorkomende vraag over de betaling van die premie nauwkeurig heeft gelezen en beantwoord. 3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 (IRZK) en het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) niet de ruimte bieden om af te wijken van de bepaling dat de op die tegemoetkoming aanspraak makende ambtenaar de premie van de ziektekostenverzekering voor tenminste één kind moet hebben betaald. Het gaat er hierbij volgens verweerder om dat deze kosten ten laste van de aanspraak makende ambtenaar moeten zijn gekomen. Blijkens het verweerschrift zou daarvan ook sprake zou zijn geweest indien eiseres had aangetoond dat zij degene is geweest die voor tenminste één kind de premie had betaald van de door haar echtgenoot afgesloten ziektekostenverzekering. 4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. 4.1. Eiseres had vanaf 1 oktober 1992 aan verweerder opgegeven dat zij niet degene was die voor haar kind(eren) de ziektekostenverzekeringspremie had betaald. Op grond hiervan is over de periode 1 oktober 1992 tot 1 april 1999 telkenmale per verstreken tijdvak van zes maanden geweigerd aan haar een tegemoetkoming in de ziektekosten voor ten hoogste één kind toe te kennen. Nadat eiseres volgens haar mededeling van een ambtenaar van het Ministerie van Justitie had vernomen dat zij geacht werd de premie van de verzekering van de ziektekosten van haar kinderen te hebben betaald, nu zij in gemeenschap van goederen was gehuwd en haar echtgenoot die premie had betaald, heeft zij aan verweerder gemeld dat zij wel de premie betaalde voor de ziektekostenverzekering van haar kinderen. Daarop is haar over de periode van 1 april 1999 tot 1 april 2000 een tegemoetkoming voor één kind verstrekt. 4.2. Eiseres heeft, op grond van de hiervoor bedoelde mededeling, tevens verzocht om haar over het verleden alsnog een tegemoetkoming voor één van haar kinderen te verstrekken. Dit verzoek betreft derhalve een verzoek aan verweerder om terug te komen op, in rechte onaantastbaar geworden, weigeringen over de periode van 1 oktober 1992 tot 1 april 1999. Dit betekent dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van dat verzoek door de Raad slechts beperkt kan worden getoetst, in die zin dat beoordeeld moet worden of sprake is van dusdanige feiten of omstandigheden, dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de weigering van zijn oorspronkelijke besluit terug te komen. 4.3. De over de periode van 1 maart 1992 tot 1 oktober 1992 voor het oudste kind en de over de periode van 1 april 1999 tot 1 april 2000 voor één van beide kinderen verleende tegemoetkoming in de ziektekosten wordt, blijkens het bestreden besluit, niet teruggevorderd, zodat die periodes hier verder buiten beschouwing zullen blijven. De beslissing op bezwaar houdt voorts in, naar ter zitting namens verweerder is erkend, de afwijzing van het verzoek om eiseres over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2000 een tegemoetkoming op de voet van het BTZR voor één van haar kinderen toe te kennen. 5.1. Wat betreft deze laatste afwijzing is van belang dat in artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 1, onder b.2. van het BTZR, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, was bepaald dat de ambtenaar een (extra) tegemoetkoming in ziektekosten ontvangt voor ten hoogste één van zijn gezin deel uitmakend kind jonger dan 16 jaar, bedoeld in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet, indien de ambtenaar voor dat kind de premie van een ziektekostenverzekering heeft betaald. Het geschil is toegespitst op de vraag wanneer kan worden gesproken van betaling van die premie door de aanspraak makende ambtenaar. 5.2. Vast staat dat de echtgenoot van eiseres tegen ziektekosten is verzekerd bij een andere maatschappij dan eiseres, dat hun kinderen vanaf hun geboorte in die andere door de echtgenoot voor hemzelf afgesloten verzekering zijn begrepen, dat de premie die betrekking heeft op hun kinderen niet door eiseres aan die andere verzekeringsmaatschappij is betaald en dat eiseres ook niet een bedrag aan haar echtgenoot heeft betaald ten titel van premie, waardoor de hier aan de orde zijnde premie alsnog ten laste van eiseres kwam. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat verweerder een onjuiste toepassing aan het BTZR heeft gegeven. Het BTZR is bepalend en niet de eventueel incidenteel onjuiste toepassing in de praktijk op uitvoeringsniveau. Dat eiseres met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen is gehuwd dan wel dat beiden bijdragen in het totaal van de kosten van levensonderhoud van het gehele gezin, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. 5.3. Nu is vastgesteld dat eiseres niet de premie van de ziektekostenverzekering voor tenminste één kind heeft betaald, kan van discriminatie ten opzichte van andere aanspraak makende ambtenaren die dat wel hebben gedaan geen sprake zijn. Van een misleidende vraagstelling in de ter uitvoering van het BTZR gehanteerde formulieren kan, gegeven de tekst van het BTZR op het partijen verdeeld houdende punt, evenmin worden gesproken. 5.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Raad van oordeel dat verweerster zich bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres, nu zij niet de ziektekostenverzekeringspremie voor tenminste één van haar gezin deel uitmakend kind heeft betaald, over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2000 niet op de voet van het BTZR aanspraak heeft op een tegemoetkoming in ziektekosten voor enig kind. 6. Mede in aanmerking genomen dat het BTZR zoals dat per 1 april 1994 van kracht was en de voordien van kracht zijnde IRZK op het partijen verdeeld houdende punt gelijkluidend waren aan het BTZR zoals dat per 1 april 2000 van kracht is geworden, volgt daaruit voorts dat geen sprake is van dusdanige feiten of omstandigheden dat verweerder niet in redelijkheid heeft geweigerd om terug te komen van zijn beslissingen over de periode van 1 oktober 1992 tot 1 april 1999. 7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.