Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1211

Datum uitspraak2003-08-20
Datum gepubliceerd2003-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204388/1 en 200204652/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerster (hierna: de commissie) een verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.


Uitspraak

200204388/1 en 200204652/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding, zaak no. 200204388/1, tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en de besliscommissie van het openbaar lichaam “Schadeschap Luchthaven Schiphol”, verweerster, en op het hoger beroep van appellant, zaak no. 200204652/1, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 17 juli 2002 in het geding tussen dezelfde partijen. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerster (hierna: de commissie) een verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen. Bij besluit van 16 juli 2001, kenmerk 2241 BT333/2001-218, verzonden op dezelfde dag, heeft zij het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de rechtbank te Haarlem ingekomen op 24 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2001. Bij brief van 30 oktober 2001 heeft de commissie daar een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 17 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het aldus ingestelde beroep kennis te nemen, voor zover het besluit van 16 juli 2001 ziet op nadeelcompensatie op de voet van artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol, het beroepschrift in zoverre aan de Afdeling doorgezonden en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Voor zover het beroep ongegrond is verklaard, heeft appellant tegen deze uitspraak bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de commissie in beide zaken van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, en de commissie, vertegenwoordigd door mr. drs. B.P.M. van Ravels, haar voorzitter, zijn verschenen. 2. Overwegingen Algemeen 2.1. Op 29 juni 1995 en op 28 november 1995 hebben onderscheidenlijk de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de planologische kernbeslissing Schiphol en omgeving (hierna: de pkb Schiphol), waarin het beleid ten aanzien van het luchtvaartterrein Schiphol is neergelegd. Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol, zoals vastgelegd in de pkb Schiphol, hebben –voor zover thans van belang- de Minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 9 van de Gemeenschappelijke regeling beslist het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) op verzoeken om schadevergoeding, voor zover de schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de commissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de commissie overgedragen. Zaak no. 200204388/1 2.2. Op 23 oktober 1996 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet (hierna: de Lvw), gelezen in samenhang met artikel 24 van die wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). Bij dit besluit zijn onder meer geluidszones vastgesteld en zijn een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel en de aanleg en het gebruik van de vijfde baan mogelijk gemaakt. In artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit is bepaald dat aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden, op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voor zover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. 2.3. Appellant heeft gesteld dat hij zijn woning aan de [locatie] te [plaats] in verband met de voorziene uitbreiding van de luchthaven Schiphol met de vijfde baan (Polderbaan) aan de Staat der Nederlanden heeft verkocht. Op zijn verzoek om schadevergoeding op de grond dat de door hem op de verkoop van de woning te lijden schade in onvoldoende mate is verzekerd door de Staat heeft de commissie, voor zover dit verzoek is gebaseerd op artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 3a, van de Gemeenschappelijke regeling, afwijzend beslist, welk besluit zij in bezwaar heeft gehandhaafd. 2.3.1. De rechtbank heeft zich, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit, onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat, aangezien tegen het aanwijzingsbesluit ingevolge artikel 30 van de Lvw bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld, deze bevoegd is te oordelen over het beroep tegen de afwijzing, voor zover die schade betreft als gevolg van het aanwijzingsbesluit. De commissie bestrijdt dat oordeel en verzoekt het beroepschrift terug te zenden naar de rechtbank om door haar te worden behandeld. 2.3.2. De Afdeling is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een aanwijzingsbesluit, als hiervoor vermeld. Anders echter dan is overwogen in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2000, in zaak no. E01.98.0574 (AB 2001, 199), is zij thans van oordeel dat tegen een beslissing op bezwaar inzake de afwijzing van een aanspraak, ontleend aan de in het aanwijzingsbesluit opgenomen schaderegeling, geen rechtstreeks beroep bij haar openstaat. Artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit dient, nu op grond van de wet geen bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften omtrent schadevergoeding aan de Minister van Verkeer en Waterstaat toekomt, te worden aangemerkt als een beleidsregel, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Die bepaling biedt daarmee een grondslag voor nadeelcompensatie, zoals ook, voor andere gevallen, meer algemene, naast een schadeveroorzakend besluit staande, nadeelcompensatieregelingen die bieden. De onderhavige situatie, waarop ingevolge artikel 21, tweede lid, van het aanwijzingsbesluit bovendien de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat van overeenkomstige toepassing is, onderscheidt zich daarmee niet van die, waarbij een algemene nadeelcompensatieregeling is bekendgemaakt en in het schadeveroorzakende besluit alleen daarnaar wordt verwezen. Dit brengt mee dat in dit geval geen reden bestaat om van de hoofdregel inzake bestuursrechtelijke rechtsmachtverdeling af te wijken. Tegen schadebesluiten, genomen met toepassing van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit, staat derhalve in eerste aanleg beroep open bij de rechtbank. 2.4. De conclusie is dat het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zal worden doorgezonden aan de rechtbank te Haarlem om door haar te worden behandeld en beslist. Zaak no. 200204652/1 2.5. Appellant klaagt dat de rechtbank zijn beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hij stelt in dit kader schade bij de verkoop van zijn woning te hebben geleden in verband met het voornemen om het terrein van de luchthaven Schiphol uit te breiden, zoals neergelegd in het bestemmingsplan “Schiphol West e.o.”. 2.5.1. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eigendomsoverdracht van de woning van appellant aan de Staat heeft plaats gehad op 30 november 1998 en dus vóórdat het bestemmingsplan “Schiphol West e.o.” op 29 april 1999 in werking is getreden en formele rechtskracht heeft gekregen. De schade is volgens de commissie derhalve niet veroorzaakt door een rechtens onaantastbare maatregel. 2.5.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de commissie de afwijzing van het verzoek op goede gronden heeft gehandhaafd. 2.5.3. Hoewel de Afdeling in de uitspraak van 15 januari 2003 in zaak no. 200200065/1 (AB 2003, 121, BR 2003, blz. 237 en NJB 2003, p. 681, nr. 14), - anders dan voorheen - heeft overwogen dat niet de datum van onherroepelijk worden, maar die waarop een beweerdelijk schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, schade is geleden geldt, kan dit appellant niet baten. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 29 april 1999 in zaak no. E01.98.0498 zijn de hier van belang zijnde bepalingen van het bestemmingsplan “Schiphol West e.o.” op 29 april 1999 in werking getreden. Appellant heeft zijn woning volgens de akte van levering vóór dat moment verkocht. Daaraan doet niet af dat hij stelt schade te hebben geleden door de aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voorafgaande besluitvorming inzake de aanleg van de vijfde baan bij Schiphol. Deze schade komt niet op de voet van artikel 49 van de WRO en derhalve evenmin op die van artikel 9, eerste lid en tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling voor vergoeding in aanmerking. Anders dan appellant betoogt, leidt de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2000 in zaak no. E01.98.0574 (AB 2001, 199) evenmin tot de conclusie dat de door hem gestelde schade op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Die uitspraak strekt er niet toe dat ook schade, beweerdelijk veroorzaakt door besluitvorming voorafgaande aan de inwerkingtreding van de bepalingen van het bestemmingsplan, op de voet van die bepaling voor vergoeding in aanmerking komt. Ten slotte faalt ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, reeds omdat appellant zijn stelling dat door een vertegenwoordiger van de Staat is toegezegd dat verkoop van zijn woning niet aan vergoeding van schade op de voet van artikel 49 van de WRO in de weg zou staan, niet aannemelijk heeft gemaakt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen in hoger beroep, dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Proceskostenveroordeling 2.7. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in de aan de rechtbank terug te zenden zaak reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank, die daarbij ook over de proceskosten in deze zaak, vast te stellen op € 322,00 voor het verschijnen ter zitting, zal dienen te oordelen. Verder ziet zij aanleiding te bepalen dat het door appellant voor het doorgezonden beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart zich onbevoegd van het doorgezonden beroep kennis te nemen; II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 17 juli 2002, voor zover aangevallen in hoger beroep; III. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het doorgezonden beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten; IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant voor de behandeling van het doorgezonden beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 aan hem terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Langeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003 299-317-371.