Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1216

Datum uitspraak2003-08-20
Datum gepubliceerd2003-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206570/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juni 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Genemuiden het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor een ligplaats met een woonboot afgewezen.


Uitspraak

200206570/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juni 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Genemuiden het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor een ligplaats met een woonboot afgewezen. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Genemuiden naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar vorenbedoeld besluit gehandhaafd, maar de motivering daarvan herroepen. Bij uitspraak van 2 oktober 2001 heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. Opnieuw beslissend op bezwaar heeft het college van de gemeente van Zwartewaterland (hierna: het college), dat per 1 januari 2001 is ingesteld naar aanleiding van de wet van 29 juni 2000, Stb. 2000, 311, tot gemeentelijke herindeling van West-Overijssel, waarbij de gemeente Genemuiden is opgeheven, dit bezwaar bij besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 december 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op 6 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door K. Stoppels, juridisch medewerker van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet (hierna: Hvw) stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Ingevolge artikel 3 van het Havenreglement van de voormalige gemeente Genemuiden is het verboden met een schip een andere ligplaats in te nemen dan die tot wederopzegging is aangewezen: a. door het bestuursorgaan, indien het een vaste ligplaats betreft; b. door de havenmeester in andere gevallen. Ingevolge artikel 28 van het Havenreglement is het verboden, zonder schriftelijke toestemming van het bestuursorgaan een schip uitsluitend te gebruiken voor huisvesting. Ingevolge artikel 5.3.2., eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de voormalige gemeente Genemuiden (hierna: de Apv) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van het openbare water. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders voor niet-aangewezen gedeelten van het openbare water nadere eisen kunnen stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente, alsmede beperkingen kunnen stellen naar soort en aantal vaartuigen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het onder de leden 1 en 2 bepaalde niet geldt voorzover de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen of het Havenreglement van toepassing is. 2.2. Appellant heeft op 16 april 1999 een vergunning aan het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Genemuiden gevraagd voor het innemen van een ligplaats met een woonboot in gemeentewater. Bij de beslissing op bezwaar van 20 november 2001 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen ligplaatsen beschikbaar zijn. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de uitkomsten van een onderzoek naar ligplaatsruimte in dat deel van de gemeente Genemuiden waar ten tijde van belang het Havenreglement van toepassing was. 2.3. De rechtbank heeft, ter weerlegging van het betoog van appellant dat in de wateren van de gemeente Zwartewaterland sprake is van een met artikel 88 van de Hvw strijdige situatie, in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college is verklaard dat het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Genemuiden nimmer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.3.2., eerste lid, van de Apv, gedeelten van het openbare water heeft aangewezen waarop het verboden is met een vaartuig ligplaats in te nemen. Daarbij heeft de rechtbank verder in aanmerking genomen dat evenmin nadere eisen zijn gesteld als bedoeld artikel 5.3.2, tweede lid van de Apv. Op grond van een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de openbare wateren in de voormalige gemeente Genemuiden, waarop het Havenreglement niet van toepassing is, ten tijde van de beslissing op bezwaar op grond van de Apv geen gemeentelijk verbod voor het innemen van ligplaatsen met een vaartuig gold en daarvoor ook geen vergunning van het college was vereist. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat de hiervoor weergegeven mogelijkheid elders ligplaats in te nemen door het college niet ten grondslag was gelegd aan de beslissing op bezwaar. Geconstateerd moet echter tevens worden dat het college er in die beslissing ten onrechte van is uitgegaan dat appellant uitsluitend vergunning heeft gevraagd voor het innemen van een ligplaats in een der gemeentelijke havens. Weliswaar heeft appellant daarvoor een voorkeur uitgesproken, maar zijn verzoek om aanwijzing van een ligplaats of verlening van een vergunning kan niet anders worden gelezen dan als in beginsel betrekking hebbend op alle gemeentewater. Nu het college de afwijzing van dit verzoek heeft gehandhaafd zonder aandacht te besteden aan de mogelijkheden die op grond van de Apv voor het innemen van ligplaats beschikbaar zijn is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling stelt voorts vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in artikel 28 van het Havenreglement neergelegde bevoegdheid zodanig werd toegepast, dat het permanent afmeren van een woonboot in de wateren waarop het Havenreglement van toepassing is nimmer werd toegestaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op beleid, inhoudende dat vergunningaanvragen voor permanente ligplaatsen voor woonschepen zonder uitzondering worden afgewezen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 mei 2002 in zaak no. 200103500/1 (aangehecht), is de Afdeling van oordeel dat dit beleid in strijd is met het bepaalde in artikel 28 van het Havenreglement. Dat ook elders in de gemeente door woonschepen ligplaatsen kunnen worden ingenomen werpt naar het oordeel van de Afdeling hierop geen ander licht, aangezien het Havenreglement geen betrekking heeft op die andere plaatsen. 2.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002, Awb 02/49; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland van 20 november 2001; IV. gelast dat de gemeente Zwartewateland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,-- en € 165,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003 45-402.