Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1283

Datum uitspraak2003-08-20
Datum gepubliceerd2003-08-21
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0300192
Statusgepubliceerd


Indicatie

In zijn arrest van 16 oktober 1992, NJ 1993,167 heeft de Hoge Raad de weg afgesloten voor huurders om zelfstandig een vordering tot ontruiming in te stellen jegens onrechtmatig overlast veroorzakende medehuurders. Daarin is beslist dat in beginsel voor een vordering tot ontruiming van een medehuurder of een andere omwonende geen plaats is wegens de daaraan verbonden implicaties, daar immers de huurovereenkomst in stand blijft. Zo ook zijn in de onderhavige zaak complicaties te voorzien nu toewijzing van de vordering bijvoorbeeld geen einde maakt aan de verplichting tot het betalen van de huur, welke voor [appellant] voortvloeit uit de huurovereenkomst. [geïntimeerden] kunnen zich tot de verhuurder wenden, welke vervolgens (rechts)maatregelen zou kunnen treffen. In deze zaak had derhalve de bewonersvereniging in haar hoedanigheid als verhuurder desgewenst de vordering aanhangig kunnen te maken. Art. 17 van de Statuten kan niet als grondslag dienen voor de vordering zoals die is ingesteld, nu het ziet op geschillen betreffende de verhoudingen binnen de vereniging (sub a) . Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die in dit geval afwijking van voormeld beginsel zouden kunnen rechtvaardigen.


Uitspraak

Arrest d.d. 20 augustus 2003 Rolnummer 0300192 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [appellant], toevoeging, procureur: mr J.V. van Ophem, tegen 1. [geïntimeerde 1], wonende te [woonplaats], 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats], geïntimeerden, in eerste aanleg: eisers, hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] procureur: mr P.R. van den Elst. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 13 maart 2003 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 10 april 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 23 april 2003. De conclusie van de dagvaarding tevens houdende memorie van grieven in hoger beroep luidt: "om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 13 maart 2003 door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen in kort geding tussen partijen uitgesproken vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog geïntimeerden in hun vordering niet-ontvankelijk te verklaren danwel de vordering van geïntimeerden af te wijzen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie: "om met instandlating van het vonnis van de rechtbank Groningen, danwel met aanvulling c.q. verbetering van gronden, de vordering van appellant in hoger beroep af te wijzen en appellant te veroordelen in de kosten van deze procedure. " Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft elf grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1 van het beroepen vonnis is, behoudens het gestelde in de grieven 1, 2 en 3, geen grief ontwikkeld, zodat ook in dit hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met in achtneming van hetgeen hieronder (overweging 9) mede ten aanzien van de grieven 1, 2 en 3 zal wordt overwogen. Met betrekking tot de grieven 4 en 7: 2. Het hof zal deze grieven, vanwege hun vergaande strekking, het eerst behandelen. 3. De grieven 4 en 7 houden in essentie in dat ten onrechte is overwogen dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat een juridische basis voor het door [geïntimeerden] gevorderde ontbreekt en dat interne problemen in de woongroep niet zijn op te lossen via een juridische procedure, en voorts dat dienaangaande ten onrechte ook is overwogen dat [geïntimeerden] recht en belang hebben bij de vordering. 4. [appellant] voert aan dat ieder der leden in twee relaties tot de bewonersvereniging staat; een lidmaatschapsverhouding en een huurovereenkomst ten aanzien van woonruimte. [geïntimeerden] zijn niet bevoegd deze twee verhoudingen te beëindigen. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in zijn visie aangenomen dat ten aanzien van de onderhavige vordering, ingesteld door twee afzonderlijke leden, als juridische basis art. 17 sub f onder 1 van de Statuten kan dienen. Het door de voorzieningenrechter gestelde dat [geïntimeerden] hun vordering tot ontruiming stoelen op onrechtmatige daad van [appellant], kan - indien dit wordt bewezen - niet leiden tot een ontruiming. Deze aanpak past niet binnen het systeem van de wet, aangezien de twee voornoemde banden niet door derden kunnen worden doorgesneden. 5. [geïntimeerden] onderkennen dat de banden door ontruiming niet eindigen, doch zij voeren aan dat zij een voorlopige voorziening in de vorm van ontruiming behoefden nu [appellant] beweerdelijk onrechtmatig jegens hen handelde. [geïntimeerden] stellen dat terecht is overwogen dat er weer een normale woonsituatie kan ontstaan als [appellant] het pand verlaat, aangezien in overwegende mate aan hem het ontstaan van de ernstig verstoorde relatie is te wijten. Dit is uiteraard in het belang van [geïntimeerden]. 6. Uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de stichting Woningstichting De Huismeesters het onderhavige pand aan de bewonersvereniging verhuurt. Op haar beurt verhuurt deze de ruimten aan haar individuele leden. Derhalve moet als verhuurder van [appellant] worden aangemerkt de bewonersvereniging. 7. In zijn arrest van 16 oktober 1992, NJ 1993,167 heeft de Hoge Raad de weg afgesloten voor huurders om zelfstandig een vordering tot ontruiming in te stellen jegens onrechtmatig overlast veroorzakende medehuurders. Daarin is beslist dat in beginsel voor een vordering tot ontruiming van een medehuurder of een andere omwonende geen plaats is wegens de daaraan verbonden implicaties, daar immers de huurovereenkomst in stand blijft. Zo ook zijn in de onderhavige zaak complicaties te voorzien nu toewijzing van de vordering bijvoorbeeld geen einde maakt aan de verplichting tot het betalen van de huur, welke voor [appellant] voortvloeit uit de huurovereenkomst. [geïntimeerden] kunnen zich tot de verhuurder wenden, welke vervolgens (rechts)maatregelen zou kunnen treffen. In deze zaak had derhalve de bewonersvereniging in haar hoedanigheid als verhuurder desgewenst de vordering aanhangig kunnen te maken. Art. 17 van de Statuten kan niet als grondslag dienen voor de vordering zoals die is ingesteld, nu het ziet op geschillen betreffende de verhoudingen binnen de vereniging (sub a) . Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die in dit geval afwijking van voormeld beginsel zouden kunnen rechtvaardigen. 8. Gelet op het voorgaande komt naar het voorlopig oordeel van het hof aan [geïntimeerden] niet de vordering toe zoals zij in dezen hebben ingesteld. Hierbij wordt nog opgemerkt dat [geïntimeerde 1] als proces-partij inmiddels geen belang (meer) heeft bij een toewijzing van de vordering tot ontruiming sec nu uit een zijdens [appellant] bij memorie van grieven overgelegde brief van 7 april 2003 - welke niet door [geïntimeerden] is bestreden - blijkt dat [geïntimeerde 1] de huur en het lidmaatschap per 15 mei 2003 heeft opgezegd in verband met toewijzing per 1 april 2003 van nieuwe woonruimte. 9. Gelet op het hiervoor overwogene komt aan de overige grieven - wat daarvan ook zij - geen relevantie toe, zodat ze buiten behandeling zullen worden gelaten. De slotsom 10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd nu [geïntimeerden] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering in eerste aanleg. 11. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: verklaart [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in hun vordering in eerste aanleg veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]: in eerste aanleg op Euro 205,-- aan verschotten en Euro 703,-- aan salaris voor de procureur, in hoger beroep op Euro 326,16 aan verschotten en Euro 771,-- aan salaris voor de procureur; bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan Euro 418,66 aan verschotten en Euro 1.474,-- voor salaris voor de procureur, rekeningnummer 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondissement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 augustus 2003.