Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1306

Datum uitspraak2003-07-14
Datum gepubliceerd2003-08-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2699 AW-VV e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek van een als gevolg van het onderhouden van een relatie met een medewerker ontslagen leidinggevend ambtenaar tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van de uitspraak van de rechtbank.


Uitspraak

03/2699 AW-VV 03/2700 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in de gedingen tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en de Directeur van de Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 maart 2003, nrs. AWB 02/1241 en 02/1314. Bij brief van 3 juni 2003 zijn de gronden voor het hoger beroep aangevuld en is tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juli 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen. Voor gedaagde is verschenen mr. J.B. Boiten, werkzaam bij CAPRA, bijgestaan door drs. J. Wolters werkzaam bij de Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats]. II. MOTIVERING 1. Verzoeker was vanaf 1 november 1983 werkzaam bij gedaagde, laatstelijk als Pro-ductieleider Techniek op de afdeling metaal en montage. Naar aanleiding van geruchten binnen de Stichting over een relatie van verzoeker met een onder zijn leiding werkzame en in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) geplaatste medewerkster heeft verzoeker na door gedaagde hierover te zijn aangesproken in mei en juni 2002 diverse verklaringen afgelegd. Uiteindelijk heeft verzoeker erkend dat hij van mei 2000 tot en met april 2002 een bijzondere relatie heeft onderhouden met de desbetreffende medewerkster die gedurende enige tijd van intieme en seksuele aard was. 1.1. De door verzoeker afgelegde verklaringen hebben ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 3 juli 2002 verzoeker op grond van artikel 15:1:19 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Lokale arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/LAR) met onmiddellijke ingang de toegang tot het werk heeft ontzegd. Vervolgens heeft gedaagde verzoeker bij besluit van 26 juli 2002 per 1 augustus 2002 op grond van artikel 8:13 van de CAR/LAR de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het nalaten van iets dat een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort na te laten, zijnde het als leidinggevende aangaan van een (seksuele) relatie met een aan zijn zorg toevertrouwde Wsw-medewerkster en het afleggen van leugenachtige verklaringen hierover. Gedaagde heeft deze besluiten, na namens verzoeker gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 31 oktober 2002 en 28 november 2002. 1.2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de tegen die bestreden besluiten ingestelde beroe-pen van verzoeker ongegrond verklaard. 2. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst. Als spoedeisend belang heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij momenteel geen inkomsten geniet en er niet in is geslaagd een vast dienstverband te vinden. Voorts is verzoeker, kort gezegd, van mening dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep waarschijnlijk niet stand zal houden, aange-zien het primaire ontslagbesluit onrechtmatig tot stand is gekomen omdat de directeur van de Stichting niet bevoegd was tot het verlenen van strafontslag, er geen sprake is van plichtsverzuim en de sanctie van strafontslag niet proportioneel is te achten. Hij verwijst in dit verband naar het advies van de bezwaren- commissie. 3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 5. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de recht-bank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Opgemerkt wordt dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak. 6. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang. Op grond van het navolgende bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter voorshands niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. 6.1. De voorzieningenrechter komt het door de rechtbank ingenomen standpunt met betrekking tot de bevoegdheid van gedaagde tot het nemen van het ontslagbesluit niet onhoudbaar voor. Ingevolge de ontslagbepalingen van de CAR/LAR in samenhang met het bepaalde in de Statuten van de Stichting is gedaagde bevoegd zonder voorafgaande goedkeuring ontslag te verlenen aan bij de Stichting werkzame ambtenaren. 6.2. De voorzieningenrechter acht het voorts niet onaannemelijk dat de Raad zal oordelen dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat hetgeen verzoeker had behoren na te laten - zijnde het als leidinggevende aangaan van een (seksuele) relatie met een aan zijn zorg toevertrouwde Wsw-medewerkster en het afleggen van leugenachtige verklaringen hierover - ernstig plichtsverzuim oplevert. Door deze handelwijze heeft verzoeker, die uit hoofde van zijn functie was belast met het begeleiden, motiveren, stimuleren en zorg dragen voor de ontwikkeling van kwetsbare Wsw-medewerkers, zijn betrouwbaarheid als leidinggevende ernstig ondermijnd. Daarbij is niet zonder betekenis dat verzoeker volledig op de hoogte was van de niet geringe psychische klachten waarvoor de betrokken medewerkster een indicatie en herindicatie voor de Wsw had. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de relatie geruime tijd heeft voortgeduurd en verzoeker gedurende deze tijd heeft nagelaten uit eigen beweging de relatie te melden aan gedaagde en hem daarmee de gelegenheid heeft ontnomen om passende maatregelen te treffen. De argumenten van verzoeker dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een geestelijk onvolwaardige Wsw-werkneemster en er geen sprake was van misbruik van de leidinggevende positie, kunnen de voorzieningenrechter niet tot de conclusie leiden dat de Raad zeer waarschijnlijk het oordeel van de rechtbank niet zal volgen dat sprake is van plichtsverzuim en dat het plichtsverzuim verzoeker ten volle kan worden toegerekend. 6.3. Beantwoording van de vraag of de opgelegde straf van ongevraagd ontslag in het licht van alle omstandigheden niet onevenredig is aan het plichtsverzuim vergt een af-weging die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt. Hoewel er naar het oordeel van de voorzieningenrechter door en namens verzoeker argumenten zijn aangevoerd die ten gunste van hem enig gewicht in de schaal leggen - het gaat daarbij om het langdurige dienstverband van verzoeker en zijn goede staat van dienst binnen de Stichting -, kan de voorzieningenrechter niet tot de vergaande conclusie komen - gehoord het standpunt van gedaagde dat (een leidinggevende van) de Stichting aan haar (kwetsba-re) Wsw-werknemers een veilige omgeving behoort te bieden, waarin het aanknopen van een intieme relatie met een afhankelijke medewerkster niet past - dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat de Raad het oordeel van de rechtbank ook hier niet zal volgen. 7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt. 8. Omdat de voorzieningenrechter voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen termen aanwezig acht, beslist hij als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis.