Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1317

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1198 ALGEM e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de interim-managers bij appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/1198 ALGEM 01/1289 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. R.M.J. van Meerwijk, advocaat te Breda, op bij aanvullend beroepschrift van 23 april 2001 (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 16 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 18 juni 2001 (met bijlagen) ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2003, waar appellante is verschenen bij mr. Van Meerwijk voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante houdt zich bezig met dienstverlening op het gebied van management & consultancy. Op verzoek van appellante heeft gedaagde een onderzoek ingesteld om de verzekeringsplicht en de daaraan gekoppelde premiebetaling te beoordelen van -onder andere- [betrokkene I] en [betrokkene II] (hierna: betrokkenen) in verband met de werkzaamheden welke zij voor appellante hebben verricht en de daaruit voortvloeiende beloning. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluiten van 19 mei 1999 vastgesteld dat tussen appellante en betrokkenen sprake was van een arbeidsverhouding welke verplichte verzekering voor de sociale verzekeringswetten met zich meebrengt. Bij de bestreden besluiten van 14 oktober 1999 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat ten aanzien van betrokkenen primair verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), dient te worden aangenomen. Subsidiair bestaat volgens gedaagde verzekeringsplicht op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van deze wetten juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 (hierna: het KB). De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is -samengevat- van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feitelijke aanknopingspunten op basis waarvan tot werkgeversgezag en derhalve tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO, kan worden geconcludeerd. Volgens de rechtbank is echter wel sprake van arbeidsverhoudingen, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van deze wetten juncto artikel 3 van het KB, welke met een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden gelijkgesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het zelfstandig uitoefenen van bedrijf of beroep in de periode hier in geding niet in de weg staat aan het aannemen van een fictieve dienstbetrekking op basis van het zogenoemde tussenkomstartikel. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich met name tegen de door de rechtbank niet erkende toepasselijkheid van de uitzondering op de tussenkomst bepaling, ingeval van zelfstandigheid van de betrokkenen interim-managers, mede in samenhang met de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwens- beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad overweegt als volgt. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de interim-managers bij appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest. De Raad kan zich op basis van de resultaten van het onderzoek van gedaagde vinden in de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de Raad is tussen appellante en betrokkenen sprake van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen in de zin van de zogenoemde tussenkomstregelgeving, vervat in artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO juncto artikel 3 van het KB. De Raad stelt vast dat ten aanzien van betrokkenen sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor derden door tussenkomst van appellante als lichaam, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Daarbij tekent de Raad volledigheidshalve aan dat niet gebleken is van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen. In weerwil van hetgeen namens appelante naar voren is gebracht is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van bemiddeling. De relatie tussen appellante en [werkgever 1], het bedrijf waar [betrokkene I] in de periode 2 februari 1998 tot en met 31 juli 1998 werkzaam was, en [werkgever 2], het bedrijf waar [betrokkene II] in de periode 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 1998 werkzaam was, was niet louter gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst tussen voornoemde opdrachtgevers en betrokkenen. De Raad leidt dit af uit het ontbreken van een dergelijke overeenkomst waar tegenover staat dat betrokkenen middels hun persoonlijke houdstervennootschappen zich op grond van een overeenkomst met appellante verbonden hebben om gedurende een bepaalde periode bij [werkgever 1] respectievelijk [werkgever 2] werkzaamheden te verrichten, terwijl appellante zich krachtens overeenkomsten met deze opdrachtgevers verbonden had iemand ter beschikking te stellen voor het verrichten van de bepaalde werkzaamheden. Daarnaast is tevens van belang dat appellante op basis van een maandelijkse facturering aan betrokkenen een vergoeding verschuldigd was voor de door hen verrichte werkzaamheden. Ten aanzien van het beroep op de -namens appellante genoemde- uitzondering op de toepassing van het tussenkomst artikel merkt de Raad op dat aan de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten, in samenhang met artikel 3 van het KB, ten tijde hier van belang niet in de weg stond het namens appellante benadrukte zelfstandig ondernemerschap. Pas na de inwerkingtreding van het besluit van de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werk-gelegenheid van 19 augustus 1998, Stcrt, 161 (inwerking getreden per 1 september 1998), vindt artikel 3 van het KB geen toepassing ten aanzien van de persoon die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. De Raad kan aan het namens appellante gedane verzoek zich -al dan niet indicatief- uit te laten omtrent de eventuele schending van het gelijkheids-, zorgvuldigheids-, en vertrouwensbeginsel, geen gehoor geven aangezien in onderhavig geding slechts de verzekeringsplicht van betrokkenen in geschil is. Aangezien deze ontstaat van rechtswege kunnen voornoemde beginselen hier geen rol spelen. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen