Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1392

Datum uitspraak2003-08-06
Datum gepubliceerd2003-09-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 02/302 WRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft eiseres op 27 oktober 1998 een voorwaardelijke toevoeging verstrekt ter zake van rechtsbijstand met betrekking tot een geschil omtrent de verrekening van huwelijkse voorwaarden. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft verweerder de voorwaardelijke toevoeging ingetrokken, nadat gebleken was dat eiseres als gevolg van de verleende rechtsbijstand een bedrag van ƒ17.500,- had ontvangen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat na beëindiging van de rechtsbijstand is gebleken dat de financiële draagkracht van eiseres zodanig is dat deze de in artikel 34 van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) genoemde bedragen overschrijdt. Hoger beroep ABRS: AP0399


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 02/302 WRB van: A, wonende te B, eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. Stoop, tegen: de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.V. Peeters. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 17 januari 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit op administratief beroep van verweerder van 7 december 2001. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 8 mei 2003. 2. OVERWEGINGEN De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft eiseres op 27 oktober 1998 een voorwaardelijke toevoeging verstrekt ter zake van rechtsbijstand met betrekking tot een geschil omtrent de verrekening van huwelijkse voorwaarden. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft verweerder de voorwaardelijke toevoeging ingetrokken, nadat gebleken was dat eiseres als gevolg van de verleende rechtsbijstand een bedrag van ƒ17.500,- had ontvangen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat na beëindiging van de rechtsbijstand is gebleken dat de financiële draagkracht van eiseres zodanig is dat deze de in artikel 34 van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) genoemde bedragen overschrijdt. In de periode waarover de voorwaardelijke toevoeging zich uitstrekte heeft de advocate van eiseres, overigens na toestemming van verweerder, ongeveer 40 uren aan de zaak besteed. De advocate van eiseres heeft laatstgenoemde na de intrekking van de toevoeging een bedrag van ca. ƒ15.000,- in rekening gebracht ter zake van de verleende rechtsbijstand. Het administratief beroep van eiseres tegen voormeld besluit is ongegrond verklaard. Voor wat betreft de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de aan deze uitspraak gehechte afschriften van het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van de Commissie Bezwaar en Beroep, het aanvullend beroepschrift en het verweerschrift, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Blijkens de toepasselijke bepalingen van de Wrb, heeft de alleenstaande rechtzoekende die over een vermogen van ƒ14.000,- of minder beschikt aanspraak op kostenloze rechtsbijstand, uiteraard indien en voor zover de omvang van het inkomen daaraan niet in de weg staat. Voorts volgt uit de wettelijke bepalingen dat in gevallen als het onderhavige in eerste instantie een voorwaardelijke toevoeging wordt verleend, en dat de vermogenstoets pas plaats vindt op het moment dat de rechtsbijstand beëindigd is. Nu in het onderhavige geval het vermogen van eiseres als gevolg van de resultaten van de procedure waarvoor een voorwaardelijke toevoeging was verleend ƒ17.200,- bedroeg, moet worden geconstateerd dat bij onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen verweerder diende over te gaan tot intrekking van de voorwaardelijke toevoeging, omdat het vermogen van eiseres immers was gestegen tot boven het vrij te laten bedrag. Gevolg van de intrekking van de toevoeging is dat daarmee voor eiseres een schuld van ca. ƒ15.000,- is ontstaan aan haar advocate, zodat haar vermogen als gevolg van de intrekking van de toevoeging nog slechts ca. ƒ2.200,- bedraagt. Het hiervoor beschreven effect van de intrekking van de toevoeging, leidt er naar het oordeel van de rechtbank de facto toe dat in het geval van eiseres geen sprake is van de vrijlating van een eigen vermogen van ƒ14.000,- dat niet behoeft te worden aangewend voor de voorziening in de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank is voorts van oordeel dat, in aanmerking nemende dat blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd te voorkomen dat burgers doordat zij rechtshulp moeten bekostigen minder dan ƒ14.000,- eigen vermogen overhouden, binnen het stelsel van de gefinancierde rechtshulp materieel gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Onverkorte toepassing van de wet leidt ertoe dat in een aantal gevallen voormeld uitgangspunt wel verwezenlijkt wordt, terwijl in andere gevallen, die zich van de eerste groep, wederom bezien vanuit de doelstelling van de wet, niet wezenlijk onderscheiden, dat uitgangspunt niet wordt bereikt. Dit wordt geïllustreerd met de volgende voorbeelden, waarbij het steeds gaat om een alleenstaande rechtzoekende. 1. Een betrokkene zonder eigen vermogen heeft een toevoeging ontvangen voor een zaak met een financieel belang van ƒ14.000,- en wint deze zaak. Betrokkene hoeft in dat geval zijn (uit de procedure verkregen) vermogen niet aan te wenden voor de kosten van rechtsbijstand. 2. Een betrokkene met een eigen vermogen van ƒ17.200,- wil procederen over een zaak met een niet-financieel belang. Omdat zijn vermogen de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, zal hij in eerste instantie zijn rechtshulpverlener zelf moeten betalen. Zodra de rechtshulpverlener een bedrag van ƒ3200,- heeft gedeclareerd kan alsnog een toevoeging voor de betrokkene worden aangevraagd. In dat verband is van belang dat in artikel 24 van de gedragsregels voor advocaten is bepaald dat de advocaat aan het begin van de zaak en telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat met zijn cliënt dient te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Ook in dit geval zal betrokkene zijn vermogen voorzover dat de ƒ14.000,- niet overschrijdt niet behoeven aan te wenden voor de kosten van rechtsbijstand. 3. Een betrokkene met een eigen vermogen van ƒ10.000,- wenst te procederen over een zaak met een financieel belang van ƒ7.200,- De betrokkene kan kiezen voor een toevoeging aan het begin van de zaak, daarmee het risico lopend dat na het winnen van de zaak de voorwaardelijke toevoeging zal worden ingetrokken zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Betrokkene kan er echter ook voor kiezen om eerst in te teren op zijn vermogen voordat de toevoeging wordt aangevraagd, zoals beschreven onder 2. 4. Een betrokkene heeft een eigen vermogen van ƒ10.000,-, en wil procederen over een zaak met een belang van ƒ4.000,-. Hij ontvangt daarvoor een toevoeging. Hangende de procedure ontvangt betrokkene een erfenis van ƒ2.000,-. Op grond van verweerders beleid dat van een aanzienlijke toename in draagkracht als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder d, van de Wrb pas sprake is indien de draagkrachtgrens met 25% wordt overschreden zal de toevoeging niet worden ingetrokken. Dit betekent dat betrokkene, indien hij de procedure wint zal komen te beschikken over ƒ16.000,- en onverminderd recht blijft houden op de aan hem verstrekte gefinancierde rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat de hierboven beschreven voorbeelden niet louter fictief zijn, maar zich in de dagelijkse toevoegingspraktijk kunnen en zullen voordoen. Eiseres is als gevolg van de besluitvorming van verweerder, die berust op onverkorte toepassing van de wettelijke regels, slechter af dan de betrokkenen in de onder 1 tot en met 4 geschetste situaties, terwijl, zoals gezegd, die gevallen zich niet wezenlijk onderscheiden van dat van eiseres. Het onderscheid in de behandeling van het geval van eiseres en de gegeven voorbeelden vloeit in feite voort uit de omstandigheid dat eiseres rechtsbijstand nodig had ter zake van een zaak waarin de omvang van het financiële belang vooraf nog niet te bepalen was. Gegeven het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop verweerder de wettelijke bepalingen in het geval van eiseres heeft toegepast discriminatie oplevert als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), welk artikel onder meer bepaalt dat een ieder recht heeft op gelijke bescherming door de wet en dat de wet discriminatie van welke aard ook verbiedt. Volgens vaste rechtspraak kan onderscheid in de zin van artikel 26 van het IVBPR worden gerechtvaardigd. Daartoe dienen objectieve gronden aanwezig te zijn, op grond waarvan het gemaakte onderscheid noodzakelijk is en geschikt ter bereiking van het beoogde doel. De vraag of een rechtvaardigingsgrond zich in het onderhavige geval voordoet, beantwoordt de rechtbank ontkennend, op grond van het navolgende. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (Wrom) blijkt dat in het kader van de uniformering van de inkomens- en vermogensgrenzen, zoals die via de wet van 15 mei 1981 gestalte heeft gekregen, als uitgangspunt is gekozen dat van een rechtzoekende niet kan worden verwacht dat deze al zijn vermogen besteedt aan de kosten van rechtsbijstandverlening, en dat een bepaald deel van het vermogen dient te worden vrijgelaten. Voorts heeft bij de latere invoering van de voorwaardelijke toevoeging bij wet van 22 december 1983 de bedoeling voorgezeten dat een cliënt die door interventie van een toegevoegde advocaat in een aanzienlijk betere financiële positie geraakt, althans in staat moet worden geacht de declaratie van zijn advocaat te voldoen, niet in aanmerking behoort te komen voor een toevoeging (TK, zitting 1982-1983, 17769, nr. 5, pag. 30). In de kamerbehandeling is verder niet aan de orde gekomen onder welke omstandigheden een rechtzoekende geacht moet worden in een aanzienlijk betere situatie te zijn gekomen, c.q. in staat moet worden geacht de declaratie van zijn advocaat te voldoen. Op 1 januari 1994 is de Wrb in werking getreden. Ook deze wet en bijbehorende uitvoeringsmaatregelen hanteren een vrij te laten vermogen en de figuur van de voorwaardelijke toevoeging. Gegeven het hiervoor vermelde in de Wrom (en Wrb) neergelegde uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat een cliënt in een aanmerkelijk betere financiële situatie is gekomen en wordt geacht de declaratie van zijn advocaat te kunnen voldoen, indien zijn vermogen daardoor niet onder de ƒ14.000,- daalt. Nu verder in het kader van de parlementaire behandeling geen aandacht is geschonken aan gevallen als het onderhavige gaat de rechtbank er voorts vanuit dat de wetgever niet heeft beoogd om in gevallen als het onderhavige de rechtzoekende (volledig) uit te sluiten van het recht op gefinancierde rechtsbijstandsverlening. Hieruit vloeit voort dat van een door de wetgever geformuleerde rechtvaardigingsgrond voor het genoemde onderscheid geen sprake is. Evenmin is de rechtbank gebleken van een niet door de wetgever geformuleerde rechtvaardigingsgrond. Gegeven het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit strijdig is met het in artikel 26 van het IVBPR vervatte verbod op ongelijke behandeling, zodat het beroep gegrond verklaard zal worden, en het besluit wegens strijd met de genoemde rechtstreeks werkende verdragsbepaling zal worden vernietigd. In de gedingstukken en ter zitting is de vraag aan de orde geweest of in gevallen als het onderhavige na de intrekking van de voorwaardelijke toevoeging een definitieve toevoeging kan worden verleend met in ingangsdatum die ligt op een later tijdstip dan de ingangsdatum van de ingetrokken voorwaardelijke toevoeging. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 31 van de Wrb noch enige andere bepaling van de wet en de daarop gebaseerde besluiten hieraan in de weg staan. In het onderhavige geval kan de ingangsdatum van de definitieve toevoeging aan de hand van het urenoverzicht van de advocate van eiseres dat ter gelegenheid van de aanvraag toestemming bewerkelijke zaak d.d. 17 februari 2000 bij verweerder is ingediend, op een zodanig tijdstip worden vastgesteld dat eiseres een zodanig bedrag aan declaraties aan haar advocate verschuldigd raakt dat het haar vermogen het vrij te laten vermogen niet overschrijdt. In het kader van de verlening van de nieuwe definitieve toevoeging geldt dan als peildatum voor de beoordeling van de omvang van het vermogen de datum vanaf welke is toegevoegd. Op die peildatum wordt het vermogen gevormd door de omvang van de vordering van eiseres op haar tegenpartij, onder aftrek van de schuld aan haar advocate op grond van artikel 9 lid 2 aanhef en onder a van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Aangezien ten behoeve van eiseres ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na toezending van deze uitspraak een nieuw besluit op administratief beroep neemt met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 29,-, vergoedt; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten de Raad voor Rechtsbijstand aan de griffier van deze rechtbank moet voldoen. Gewezen door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. J.F.A.M. Graafland en T. van Peijpe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier, en openbaar gemaakt op: 6 augustus 2003 De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Afschrift verzonden op: 6 augustus 2003 Coll. DOC: A