Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1394

Datum uitspraak2003-08-20
Datum gepubliceerd2003-08-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummersrekestnummer 02/749
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu eerst op 3 juni 2002 de raadsman vernam dat met betrekking tot de verdenking waarvoor appellant in verzekering gesteld was inmiddels een politiesepot had plaatsgevonden, een omstandigheid die niet bekend was ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift, stond niets in de weg kort nadien opnieuw een verzoek in te dienen op grond van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering ten einde een inhoudelijke toetsing van die verzoeken uit te lokken, nu ten aanzien van het politiesepot de zaak als geëindigd moet worden beschouwd. Het hof acht de door de raadsman gestelde gang van zaken aannemelijk. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bij de beslissing waarvan beroep appellant niet ontvankelijk verklaard. Die beslissing moet worden vernietigd.(...) Het hof is van oordeel, dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft, dat hij als verdachte in verzekering is gesteld, nu hij, naar hij zelf heeft erkend, onware mededelingen heeft gedaan in zijn aangifte van diefstal van de door hem bestuurde vrachtauto. Daarom acht het hof voor toekenning van een schadevergoeding wegens de ondergane verzekering geen gronden van billijkheid aanwezig.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM zitting houdende te Arnhem rekestnummer 02/749 avnr: 6831 Het hof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door A. W., hierna te noemen appellant. Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2003 voorzover houdende de beslissing op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 29 juli 2003 de advocaat-generaal en mr W.C. den Daas, advocaat te Utrecht. Appellant, die behoorlijk is opgeroepen, is niet verschenen. Het hof heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift van appellant, ingediend op 28 juni 2002 ter griffie van de rechtbank Utrecht door mr Den Daas voornoemd; - het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank; - voormelde beschikking van de rechtbank; - de akte van 11 februari 2003 opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Utrecht, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking; - de overige zich in het dossier bevindende stukken. OVERWEGINGEN 1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen. 2. Appellant is op 19 november 2001 in verzekering gesteld ter zake van verdenking van een vermogensdelict. Op 20 november 2001 is appellant in vrijheid gesteld. 3. De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek van 25 juni 2002. De reden hiervoor is dat namens appellant al eerder, op 1 maart 2002, verzoekschriften ex artikel 36, 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering waren ingediend waarop bij beslissing van 3 juni 2002 door de rechtbank Utrecht afwijzend was beslist, aangezien er geen sprake was van een zaak als bedoeld in voornoemde artikelen. 4. Namens appellant heeft de raadsman gesteld dat het ingediende verzoek wel ontvankelijk is en heeft hij vervolgens gevraagd het hof een beslissing te nemen op het onderhavige verzoek, waarbij de raadsman heeft volhard bij hetgeen in het verzoekschrift is aangevoerd en verzocht. 5. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep omdat zijns inziens appellant vanwege feiten die eerder niet bekend waren ontvankelijk is in het verzoek. Vervolgens heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van het gedane verzoek om vergoeding van de ondergane inverzekeringstelling. 6. Ontvankelijkheid van het verzoek: De op 3 juni 2002 gegevens beslissing op het verzoek te verklaren dat de zaak geëindigd was is gegeven op grond van de feiten en omstandigheden zoals die toen aan de rechtbank bekend waren. Voorzover die beslissing betrekking heeft op het verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering moet die gelijk worden gesteld aan een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek nu de rechtbank kennelijk van oordeel was dat er geen sprake was van een zaak als bedoeld in dat artikel. De bij diezelfde beschikking van 3 juni 2002 eveneens gegeven beslissingen over de verzoeken ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering vloeien noodzakelijkerwijs voort uit de beslissing ten aanzien van het verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering en berusten op generlei inhoudelijke toetsing. In zoverre komt thans aan de laatste beslissingen geen zelfstandige betekenis toe. Nu eerst op 3 juni 2002 de raadsman vernam dat met betrekking tot de verdenking waarvoor appellant in verzekering gesteld was inmiddels een politiesepot had plaatsgevonden, een omstandigheid die niet bekend was ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift, stond niets in de weg kort nadien opnieuw een verzoek in te dienen op grond van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering ten einde een inhoudelijke toetsing van die verzoeken uit te lokken, nu ten aanzien van het politiesepot de zaak als geëindigd moet worden beschouwd. Het hof acht de door de raadsman gestelde gang van zaken aannemelijk. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bij de beslissing waarvan beroep appellant niet ontvankelijk verklaard. Die beslissing moet worden vernietigd. Nu zowel het openbaar ministerie als de raadsman van appellant daarom hebben verzocht zal het hof zelf de zaak afdoen. 7. Op grond van het bepaalde in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. 8. Het hof is van oordeel, dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft, dat hij als verdachte in verzekering is gesteld, nu hij, naar hij zelf heeft erkend, onware mededelingen heeft gedaan in zijn aangifte van diefstal van de door hem bestuurde vrachtauto. Daarom acht het hof voor toekenning van een schadevergoeding wegens de ondergane verzekering geen gronden van billijkheid aanwezig. 9. Het hof zal derhalve de beslissing van de rechtbank vernietigen en het verzoek alsnog afwijzen. BESCHIKKENDE Het hof: - vernietigt de beschikking voorzover daarvan hoger beroep is ingesteld; - verklaart appellant alsnog ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering; - wijst af het gedane verzoek om toekenning van een vergoeding wegens ondergane inverzekeringstelling. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs Van Kuijck, voorzitter, Denie en Nunnikhoven, raadsheren, in tegenwoordigheid van Heeres, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2003.